lijk waagspel, dit wil ik u niet
verbergen; er is onversaagdheid, zelfs vermetelheid toe noodig. Ik heb
gedacht, Robrecht, dat ik, naar manhaftige ridders zoekende, het recht
niet had u te vergeten."
Robrecht stapte naar eenen hoek der zaal en zeide:
"Ik trek mijn maliehemd aan; want men kan ..."
"Neen, neen, nuttelooze voorzorg", onderbrak hem Burchard; "de
onderneming is niet voor heden. Nu gaan wij slechts naar eene
vergadering van vrienden, die op u wachten om te beraadslagen over de
beste middelen tot gelukken. Daar zal men u kennis geven van het
ontwerp. Binnen een uur zijt gij hier terug."
"Welaan, ik volg u, heeren", zeide Robrecht, terwijl hij zrijn zwaard
aangordde. "Gij twijfeldet aan mijne bereidwilligheid? Is er waarlijk
eene poging, hoe vermetel ook, ten voordeele van Kerlingaland te
beproeven, ik zal u toonen dat niets mij kan doen aarzelen; integendeel,
ik ben u innig dankbaar omdat gij in zulke omstandigheid aan mij hebt
gedacht."
"De graaf weet dat gij van de onzen zult zijn. Hij zelf duidde u aan."
"Hoe is het mogelijk, Burchard? Kent hij mij?"
"Wie kent u niet onder de ridders van Kerlingaland?"
"In alle geval, ik zal bewijzen dat ik zijn vertrouwen waardig ben.
Vertrekken wij!"
Toen zij bij de poort waren en in de straat zouden stappen, fluisterde
Burchard:
"Zwijgt nu en volgt mij. Langs de St-Jansstraat mogen wij niet gaan.
Laat ons afdalen tot op de Spiegelrei: daar is de weg gansch eenzaam."
Na eenigen tijd door de duisternis te hebben voortgeslopen, kwamen zij
in de Grauwwerkersstraat voor eenen grooten Steen, waarvan de poort op
een enkel teeken van Burchard werd geopend.
Men leidde Robrecht over den neerhof tot in eene zaal, die in de diepte
van het gebouw was gelegen.
Burchard sloot de deur en stak bedektelijk den sleutel in zijne tassche.
Hier zaten rondom eene tafel drie ridders, die Robrecht kende als zeer
manhaftige Kerels, en wier ouderdom en goede faam hem een vol betrouwen
in hunne oprechtheid moesten inboezemen. Het waren Ingelram Van Eessen,
Isaac Van Reninghe en Willem Van Wervick.
Deze ridders betuigden eene groote blijdschap bij de intrede van
Robrecht; zij stonden van hunne zetels op, gingen hem te gemoet en
drukten hem de handen, met allerlei vleiende bewoordingen hem lovende
voor zijne bereidwilligheid.
Het was bovenal Isaac Van Reninghe, die meer dan anderen prijs aan de
tegenwoordigheid van mher Sneloghe scheen te hechten.
"Maar, heeren"
|