nog eenen blik toe, zoo vol eindelooze liefde, zoo vol treurnis ...
En ik zou er niet aan mogen denken?"
"Daar weent gij nu alweder", zeide Witta. "Gij zijt niet redelijk,
Dakerlia. Uw vader is daarboven bij den Heer. Hij ziet ons ongetwijfeld.
Meent gij dat het zijne zalige ziel verblijden kan dat gij u ziek
maakt?"
"Eilaas, ik weet het wel, Witta, en ik zeg het mij zelve genoeg, dat
tranen dit schromelijk ongeluk niet kunnen herstellen; maar tranen
verlichten mijne smart. Mettertijd zal ik allengs wat moed
terugvinden.... Morgen, niet waar? Morgen zeer vroeg zullen wij naar het
kerkhof gaan en langer nog dan heden op zijn graf bidden?"
"Zoolang gij wilt, Dakerlia; maar spreken wij nu van andere dingen."
[Illustratie: Willem Van Loo ontsteld en stom schouwde hem achterna]
"Van wat kunnen wij spreken?"
"Van mijnen broeder."
"Ja, van Robrecht. Hij insgelijks is ontroostbaar. Zijn medelijden met
mijne smart is oneindig. Toen hij dezen namiddag hier met u was, kon hij
nauwelijks spreken, omdat ik mij door de smart liet overwinnen. Hij zou
mij willen troosten en schijnt geene rust meer te hebben ..."
"Zeker, zijn verdriet is groot; maar dit is het niet", bemerkte Witta
met verdoofde stem. "Wat hem onrustig maakt en hem aanjaagt is een
geheim, dat hem op het hart ligt."
"Een geheim?"
"Ziet gij, Dakerlia, hij is dezen nacht van Veurne wedergekeerd Toen ik
in den vroegen morgen, zonder u te wekken, dezen Steen verliet, om ten
onzent bevelen tot den huisdienst te gaan geven, vond ik mijnen broeder
reeds beneden met het hoofd in de handen en diep in gedachten verzonken.
Ik vroeg hem wat men in den Hoop te Veurne heeft verricht; maar hij gaf
mij afwijkende antwoorden. Ik ken hem, en het was mij gemakkelijk te
raden dat eene zeer gewichtige zaak hem bezighoudt ... Gij luistert
niet, Dakerlia; gij denkt weer aan droeve dingen ..."
"Ach, neen", zuchtte jonkver Wulf, "ik luister ... Welke zaak zou hem
bezighouden? Het is te vermoeden, Witta. De Hoop te Veurne heeft kennis
genomen van het edict op den balfaart. Misschien heeft men daar
besloten, zooals de kastelein Hacket het moest voorstellen, nederige
pogingen bij den graaf aan te wenden om het onrechtvaardig edict te doen
intrekken. Dit slaat Robrecht met spijt en droefheid; want zoo leidt men
de Kerels naar de eindelijke slavernij. Het is zijn gevoelen, en hij
heeft gelijk."
"Ik geloof dat gij u misgrijpt", wedervoer jonkver Sneloghe, "want toen
ik h
|