teen van mijnen
oom Hacket zijn kamers voor u en voor uwe dienstmeiden in gereedheid
gebracht. De proost van St-Donaas zal u onder zijne bescherming nemen en
u dagelijks meer dan eens bezoeken."
De beide jonkvrouwen zagen hem met verschriktheid aan.
"Het wordt dus oorlog?" vroeg Dakerlia.
"Het geheim van den Hoop moet elkeen heilig zijn, die het kent",
antwoordde Robrecht. "Poog dus niet van mij te weten waarom ik u ga
verlaten."
Dakerlia en Witta begonnen te weenen, doch zonder klagen.
"Ik begrijp en ik gevoel wel aan mijn eigen hart dat dit onverwacht
vaarwel u moet bedroeven", zeide Robrecht, "maar troosten wij ons, in de
gedachte dat ik waarschijnlijk binnen weinige dagen hier reeds terug zal
zijn. Hoe het weze, in deze erge tijden, moet elk onzer zijne rust en
zijne pogingen ten offer brengen voor de vrijheid. Aarzelen is eene
lafheid, weigeren, zelfs door eenen geheimen wensch des harten, is eene
misdaad. Ik mag dus met recht verwachten dat noch mijne verloofde, noch
mijne zuster het zullen afkeuren dat ik, als trouw lid van het Gilde,
mijnen plicht vervul. Gij zijt Kerlinnen en gij bemint uw land!"
Deze strenge woorden brachten eenen plotselijken ommekeer in het gemoed
der jonkvrouwen. Witta stortte nog eenige tranen, ofschoon zij zichtbaar
geweld deed om haren angst te bedwingen. Dakerlia hief het hoofd met
fierheid op, en terwijl een vreemde glimlach op hare lippen verscheen,
zeide zij:
"God dank, ja, wij zijn Kerlinnen, en zullen toonen dat zelfs de diepste
smart ons het niet kan doen vergeten! Ga, Robrecht, ga waar de plicht u
roept. Wij zullen bidden voor u en voor Kerlingaland en met vertrouwen
afwachten wat het lot zal beslissen ... Gij vertrekt morgen zeer vroeg!
Voor zonsopgang?"
"Neen, ik zal den klaren dag afwachten; mijn vertrek is niet zoo
haastig."
"Welnu dan, mijn vriend, waarom zoudt gij nog dezen avond afscheid van
ons nemen? Is er iets dat u belet ons morgen vaarwel te komen wenschen,
wij onderwerpen ons gereedelijk; maar anders zullen wij zeer vroeg
opstaan. Kan het zijn, gun ons nog dit geluk."
"Het zij zoo, Dakerlia", antwoordde de jonge ridder. "Blijft dus met God
tot morgen."
Door zijne verloofde gevolgd, richtte hij zich naar de deur.
Hier drukte hij nog teederlijk hare handen, neigde zijn hoofd over haren
schouder en murmelde aan haar oor:
"Wees tevreden, Dakerlia, wij gaan uwen vader wreken! Ik zal aan u
denken altoos; uw beeld zal mijne star zijn; de vijand
|