hem
vrijwilliglijk aanzienlijke hulpgelden uit den gildeschat.
Maar voor twee eeuwen hadden de graven van Vlaanderen, om het land tegen
de invallen der Noormannen te kunnen verdedigen, met de toestemming der
Kerels zelven, verschillende steden met muren omsingeld en er een sterk
kastel of burg gebouwd, waarin een ambtenaar, door den vorst aangesteld,
als kastelein of burggraaf het bevel voerde.
Van dit oogenblik af zag de graaf het gebied van den burg als een leen
der Kroon aan, en werden de inwoners der steden zijne leenmannen, met de
uitzondering nochtans, dat hij hun zekere vrijheden liet behouden, en
deze bevestigde door eene vorstelijke vergunning. Hij gaf zulke
_gemeente_ bestierders of _schepenen_ en liet er het recht uitoefenen in
zijnen naam, onder de hooge bewaking van den kastelein.
Geheel anders was het met de Kerels buiten de bemuurde steden gesteld.
Dezen hadden nog hunne voorvaderlijke inrichtingen behouden en
bestierden zich zelven en oefenden den rechtspleging zonder de minste
tusschenkomst eener hoogere overheid. Een of meer dorpen, onder een
gemeenschappelijk bestier, noemden zij eene _minne_, en verscheidene
zulker _minnen_ vormden een Ambacht. Schepenen hadden zij niet; hunne
bestierders, jaarlijks door hen gekozen, noemden zij Keurmans. Dezen
waren belast met het beredderen der openbare belangen van de minne, en
zetelden in de vierschaar en vonnisten, zoowel over stoffelijke gedingen
als over wetsovertredingen en misdaden.
Binnen de stad Veurne zelve, naar eenen hoek der Markt, was er nog eene
vrije plek grond, die niet aan de overheid van den kastelein was
onderworpen. Daarop hadden de machtige Kerels van Veurne-Ambacht hunne
groote Gildehalle gebouwd, om er hunne gemeene zaken te behandelen en er
de wekelijksche rechtspleging te oefenen.
Van buiten beschouwd, had deze Halle het voorkomen van een onmatig lang
en breed huis, zonder verdiep, welks eenvormige lijnen slechts
onderbroken waren door een hoog torentje, waarin twee klokken hingen van
verschillende grootte. De vensters waren zeer hoog boven den grond en
met ijzeren staven gesloten.
Nu stonden voor de ingangspoort tien of twaalf langgebaarde mannen, met
uitgetogen schermzeis, die de poorters en vreemdelingen van de Halle
hielden verwijderd.
Dit opzicht van ongastvrijheid en van verborgenheid moest doen denken
dat de Kerels, bij den bouw der Gildehalle, voor doel hadden gehad, alle
bespieding van buiten af te weren en het gehe
|