oden! Hoe durft
hij bij kiaren dage hier verschijnen? Heeft hij recht om in den Hoop te
zitten?" vroeg men elkander.
Dit ongunstig gemompel scheen Burchard Knap te kwetsen. Met spijt in de
stem riep hij uit:
"Gezellen, is het zoo dat gij een slachtoffer der dwingelandij begroet?
Had iemand onzer gevreesd zich door de Isegrims te doen bannen,
Kerlingaland zou nu niet op den boord des afgronds staan. Elkeen mag mij
dooden. De minste schalk kan mij eenen pijl door rug en lenden drijven,
ik weet het; maar, hoe de dood mij ook bedreige, hij kan mij niet
weerhouden van hier mijnen plicht te komen vervullen. Ik ben
afgevaardigde van Rodenburg en, als zulks, zal ik in den Hoop zetelen
met evenveel recht als de beste die hier tegenwoordig is."
"Maar gij zijt gebannen!" riep eene stem.
"Wie heeft daar gesproken?" wedervoer Burchard met bedwongene gramschap.
"Dat hij rechtsta en zich toone. Ik wil weten welke vrije Kerel zich
hier aanstelt tot uitvoerder der vonnissen die onze verdrukkers tegen
zijne broeders hebben uitgesproken."
"Niemand, niemand! Leve Burchard Knap!" klonk het door de zaal.
De slag van den hamer weergalmde.
"Gezellen", zeide de Voorman, "mher Burchard Knap van Bethferkerke is
als ridder door het hooger hof der baroenen tot ballingschap verwezen.
Als Kerel kon hij slechts door de Aldermans van zijn Ambacht worden
gevonnist; als Kerel bevindt hij zich tusschen ons, niet als ridder. Wij
aanvaarden dus in hem den vertegenwoordiger van Rodenburg."
Een bijna algemeen handgeklap juichte deze verklaring toe.
Burchard, hierdoor aangemoedigd en verstout, begon weder tot de
vergadering te spreken; maar de Voorman onderbrak hem door herhaalde
hamerslagen, en verzocht hem zich neder te zetten, hem zeggende dat hij
stellig en streng hem verbood het woord te voeren voordat zijne beurt
kwam. De onverduldige Kerel moest gehoorzamen en nam grommend plaats op
de bank nevens Disdir Vos.
"Dat mher Hacket, kastelein van Brugge, spreke!" zeide de Voorman.
Hacket begon eene rede, waarin hij de vergadering aanraadde de zaak wel
en met bedaarden geest te overwegen, vooraleer eene misschien overijlde
beslissing te nemen. Het was telkens een groot ongeluk wanneer een volk
gedwongen was op te staan tegen zijnen wettigen vorst, en eene misdaad
wanneer zulken opstand gebeurde zonder dat men alle middelen had
uitgeput om hem te ontwijken. Men mocht niet vergeten dat graaf Karel in
den grond een edelmoedig vorst was. Hi
|