j had het genoeg bewezen tijdens
den laatsten hongersnood, toen hij zijnen ganschen schat had uitgeput om
de noodlijdenden te spijzen, zonder eenig onderscheid te maken tusschen
de lieden der kroonsleenen en de lieden van Kerlingaland. De kastelein
scheen te worstelen tegen een voorstel dat nog niet gedaan was. In alle
geval moest hij voorzien dat zijn neef Burchard of anderen den graaf met
hevigheid zouden beschuldigen; want hij haalde vele redenen aan, om te
bewijzen dat de Isegrims alleen schuld hadden aan de grieven der Kerels
en vorst Karel, zonder het te weten, door hen was bedrogen en misleid.
Dan schilderde hij af hoe het geheele land, indien men den oorlog moest
beginnen, met bloed en puinhoopen zou overdekt worden en alle welvaart
voor vele jaren vernietigd. Bestonden er middelen om dit onheil nog af
te keeren, het was de plicht der vergadering zulke middelen te
beproeven. Na deze voorbereiding sprak hij van de hoop die men nog moest
koesteren dat de graaf, indien men hem een aanzienlijk getal marken
zilvers uit den gildeschat toestond, het noodlottig besluit zou
intrekken. Wat was toch eene geldelijke opoffering, die in alle geval
nog het tiende gedeelte van de kosten des oorlogs niet zou bereiken? Hij
deed kennen dat de proost van St-Donaas in dien zin pogingen bij het hof
had begonnen, en hij eindigde met het voorstel, hier slechts een
voorwaardelijk besluit te nemen en de wapens niet op te vatten voordat
men zeker ware van de mislukking aller min geweldige middelen.
Deze vreedzame redevoering werd met een hevig gemor van afkeuring
begroet.
"Altijd dezelfde vrouwentaal!" riep Burchard. "Wij hebben reeds den
strop aan den nek; geeft onzen vijanden dan den tijd om ons geheel te
verworgen!"
"Onze flauwheid stort Kerlingaland in het verderf. De vrijheid eischt
bloed, geven wij ons bloed!" schreeuwde Disdir Vos, harder nog dan
Burchard, die hem daarom de handen drukte.
"De beurt is aan Alyn Van Ghistel", zeide de Voorman.
Een zeer oud man stond op. Zijne gedachten, die hij zeer onduidelijk
voordroeg, kwamen hierop uit, dat men zich wel in allerhaast ten oorlog
hoefde te bereiden, doch niet nalaten mocht het middel tot verzoening te
beproeven dat door den vorigen spreker was aangeduid.
De vergadering hoorde zijne rede met onverschilligheid aan.
"Mher Robrecht Sneloghe van Houthem mag spreken" riep de Voorman.
Robrecht begon dus zijne rede:
"Gezellen, velen uwer weten dat ik nauw vermaagdschapt
|