k oogenblik groote overdekte wagens voor de
bijzonderste herbergen stilhouden.
Niet al deze bezoekers waren geroepen, om als afgevaardigden der
Ambachten in den Hoop te zetelen. Eenigen moesten zich aanbieden voor
het beroepsgerecht of _jaarwaarhede_, anderen zouden zekere zaken
aangaande hunne betrekkingen met het Gilde vereffenen; de meesten
evenwel hadden de reis ondernomen uit enkele nieuwsgierigheid of om
vrienden of bekenden te ontmoeten.
Rondom den Kerkhofsmuur van St-Walburgis stonden kramen met eetwaren,
met fruit en lekkernijen, met landbouwgereedschap, met huisgerief en
kleederstoffen, zoodat de plaats naar die zijde geheel het voorkomen had
eener jaarmarkt of eener kermis.
Daar was groote toeloop van volk. De Kerels herkende men aan hunne lange
baarden en aan hun breed zwaard of schermzeis. Tusschen hen kon men de
Houtkerels onderscheiden aan het diepere blauw hunner kleeding en aan
hunne hoeden, waarvan de randen achter en terzijde in vorm eener klak
waren opgeslagen, terwijl de Veld- en Duinkerels breedgerande hoeden
droegen, die met eene veder van den Blauwvoet of Zeearend waren gesierd.
Men bemerkte zelfs hier en daar eenen Kolvekerel uit het graafschap
Gwynen, die gansch in kleeding en voorkomen aan de andere Kerels
geleek, tenzij dat hij tot eenig wapen eenen houten kolf of knots in de
hand of op den schouder droeg.
De poorters of burgers van Veurne hadden geenen baard, en slechts de
bijzondersten onder hen droegen een kort mes boven de lederen tassche
aan hunnen gordel. Zij lieten zich niet veel in met de Kerels, die
overigens hen met hoogmoed bejegenden en zorgvuldig vermeden over de
zaken der Ambachten in hunne tegenwoordigheid te spreken.
Inderdaad, de Kerels zagen de poorters der steden als lieden aan die
hunne onafhankelijkheid hadden verloren en van de voorvaderlijke
vrijheden niets meer bezaten dan wat de vorst hun willekeurig en uit
genade had laten behouden.
Vroeger genoten al de gedeelten van Kerlingaland dezelfde
onafhankelijkheid, en hadden geenen anderen dienstplicht jegens den
graaf dan het leveren van krijgslieden tot 's lands verdediging Zij
betaalden gewilliglijk alle tollen van doorvaart op koopwaren,
havenrechten en burggelden aan 's gravens ambtenaars, voor zooveel deze
belastingen niet als een persoonlijke hoofdtol konden worden beschouwd.
Daarenboven, in oorlogstijd of in andere gewichtige omstandigheden,
wanneer de vorst hun eene _bede_ toerichtte, verleenden zij
|