de jonge ridder, "dit is eene gelukkige
tijding."
"De proost en de kastelein zijn gekomen; zij hebben met mher Wulf
gesproken en zij, insgelijks, zeiden ons dat wij niet meer mogen
vreezen."
"Ja, Robrecht", bevestigde Dakerlia, "en uw oom de proost heeft mijnen
vader doen begrijpen dat hij waarschijnlijk, door het vergieten van zijn
bloed, de vrijheid van Kerlingaland heeft gered, of ten minste
Vlaanderen heeft behoed voor een rampspoedigen oorlog. Dit heeft mijnen
armen vader zoo gelukkig gemaakt, dat zijne oogen van trotschheid
glinsterden."
"Maar dit alles verklaart mij niet hoe het komt dat ik u hier ontmoet",
bemerkte de jonge ridder.
"Uwe ooms zijn daar de oorzaak van", antwoordde Dakerlia. "Zij beweerden
dat ik zeker ziek zou worden, indien ik langer zoo in eene altijd
geslotene kamer bleef zitten. Het was zulk zoet weder; ik moest uitgaan
en wandelen. De geneesheeren hielpen hen. Om mijnen tegenstand te
overwinnen, zeiden uwe ooms dat zij een paar uren in mijne plaats bij
het bed mijns vaders zouden waken. Ik heb toegestemd voor een enkel uur.
Zij hadden gelijk, uwe goede ooms: de zonneschijn, nog meer dan de
blijdschap, doet mij herleven; de zoete lucht vloeit mij als een
verkwikkende balsem door de longen."
Zoo vroolijk koutende en dankbaar juichende over de onverwachte
verbetering van den toestand des zieken ridders, wandelden zij eenige
malen rondom de Markt, totdat Dakerlia, ondanks het aandringen van
Robrecht, huiswaarts wilde keeren.
Zij richtten zich dus naar de Hofstraat, maar werden eensklaps
teruggehouden door eenen hoop volks, die achter twee bazuinblazers van
den burg op de Markt kwam gestroomd.
Van alle kanten liepen nog vele menschen toe; want men herkende de
bazuinblazers als gewone wapenboden des graven, en men voorzag dat zij
een vorstelijk besluit gingen afkondigen.
Even nieuwsgierig als de anderen om te weten wat men hier ten poorters
van Brugge ging bekend maken, bleef Robrecht met zijne gezellinnen
omtrent de wapenboden staan.
De bazuinblazers hieven eenige tonen aan, en zoohaast het volk genoeg
rondom hen was verzameld, trad een klerk vooruit met een vel perkament
in de hand. Hij ontrolde het blad op zulke wijze, dat men de groote
groene zegels er van kon zien nederhangen en begon dan met luide, klare
stem aldus zijne afkondiging:
"Wij Karel, graaf van Vlaanderen, al degenen die deze letteren
lezen of hooren lezen, heil in Gode!
Alzoo er in zekere
|