rden, en elkander geheimzinniglijk de woorden in
de ooren fluisteren, uit vrees dat een Erembald of een andere Kerel iets
verrasse van hetgeen er in 's vorsten raad gebrouwen wordt?"
Willem Van Wervick knikte bevestigend.
"Welnu, het kwaad dat men daar in het verborgen tegen de Kerels smeedt
zal onverwachts uitbreken. De proost van St-Donaas, de kastelein,
Robrecht Sneloghe en wie hunnen raad of hunne zienswijze volgen, zijn
blind. Zij willen niet zien wat er geschiedt; zij zenden boden uit om de
Kerels te doen stil blijven; al wat zij zeggen is: geduld, geduld. De
bloodaards! Zij zullen ontwaken als Kerlingaland zal verloren zijn.
Burchard Knap, ziedaar de man, die alleen misschien nog onze vrijheid
kon redden ... En zij hebben hem onrechtvaardig laten veroordeelen,
zonder iets te hebben gepoogd tot zijne verdediging of zijne wraak!"
"Gij hebt wel gelijk", bevestigde Willem, "de proost van St-Donaas is
lijdzamer dan eene vrouw. Men noemt hem wijs; maar met zulke wijsheid
loopt men recht in de slavernij. Laat ons echter niet denken dat de
Kerels ondadig zullen blijven. Nog zes dagen en de Hoop der Ambachten
vergadert te Veurne. Daar zal men over het lot van Kerlingaland
beslissen en de Erembalds zullen er niet alleen meester zijn. Ik zal er
mij bevinden als afgevaardigde van Proven, waar ik vele goederen heb."
"En ik insgelijks zal er tegenwoordig zijn, als gekozen om
Bekeghem-Ambacht te vertegenwoordigen ..."
"Zie, wie daar uit de Zuidzandstraat tot ons komt!" riep Willem. "Als
men van Loki spreekt ..."
"Robrecht Sneloghe!" mompelde Disdir Vos, met somberen haat in de stem.
Maar dewijl hij bemerkte dat Robrecht naderde om hen te groeten, bedwong
hij zijne ontsteltenis en zag mher Sneloghe stil glimlachende te gemoet.
Nadat zij eenige woorden hadden gewisseld over het zoele weder en over
den toestand van Segher Wulf, zeide Disdir Vos:
"Mag ik mher Snelogde vragen, hoe het met zijne verloofde gaat? Wat moet
toch die arme Dakerlia lijden!"
"Het is onbeschrijfelijk!" antwoordde Robrecht diep ontroerd. "Sedert
acht dagen heeft zij de kamer haars vaders nog niet willen verlaten: zij
rust des nachts bij zijn bed, met het hoofd op eene tafel; maar slapen
doet zij toch niet, want bij den minsten zucht, bij de minste beweging
haars vaders springt zij recht. Hoe een meisje de krachten kan hebben om
bij zulk leven niet van uitgeputheid te bezwijken is onbegrijpelijk. Ook
is zij, och arme, zoo bleek en zoo mager
|