mer,
toonde hem sprakeloos de knielbank voor het groote kruisbeeld dat aan
den muur hing en liet zich er op nedergaan.
De jongeling zette zich nevens haar; beiden bogen het hoofd in een vurig
gebed.
Eene stilte, zoo diep en zoo volledig als de sombere ledigheid van een
gesloten graf, bleef uren en uren lang in de kamer heerschen.
X
Het weder was sedert eenige dagen regenachtig en koud geweest; maar
dezen morgen had de zon zich aan eenen zuiver-blauwen hemel verheven en
de lucht was voor het jaargetijde uitnemend zoel en verkwikkend.
In de Zuidzandstraat, omtrent St-Salvators kerk, wandelde een ridder met
langzame stappen over en weder. Hij scheen in diepe overwegingen
verslonden, want alhoewel hij meesttijds met eenen somberen, strakken
blik de oogen ten gronde hield gericht, hief hij nu en dan het hoofd op
en glimlachte, alsof eene verblijdende gedachte hem door den geest
schoot.
Van uit de Steenstraat kwam, zonder dat hij het bemerkte, een ander
ridder hem te gemoet. Deze, hem bereikt hebbende, klopte hem gemeenzaam
op den schouder en zeide:
"Nu, mijn vriend Disdir, wat benevelt toch uw gemoed zoo uitermate, dat
gij bij dage dwaalt en droomt als een slaapwandelaar?"
"Ha, wees gegroet, mher Willem Van Wervick", antwoordde Disdir. "Ik ben
ziek geweest en kom mij nu een weinig in den zonneschijn verwarmen."
"Ziek geweest, mher Vos? Daarvan zijt gij nog bleek? Men heeft u sinds
weken niet meer gezien. De koude koorts?"
"Neen pijn in het hoofd, steken aan het hart."
"Gij hebt evenwel vernomen wat er is geschied en hoe Segher Wulf in den
krijt Jakob de Leeuw het hoofd heeft gekloofd?"
"Ja, Willem, en tevens hoe Segher Wulf, doodelijk gewond, uit den kamp
werd gedragen. Hoe gaat het nu met mher Wulf, weet gij het?"
"Gisterennammiddag nog ben ik hem gaan bezoeken. Hij is zes dagen
blijven liggen zonder spreken, en schier zonder bewustheid. Nu houdt hij
veeltijds de oogen geopend en zou wel eenige stille woorden met de
bezoekers wisselen, maar de geneesheeren, die immer bij zijn bed staan,
verbieden hem alle beweging en zelfs de minste spanning des geestes."
"Arme Dakerlia, wat moet zij verdriet hebben!" zuchtte Disdir. "Zij die
haren vader zoo teederlijk bemint."
"Gij kunt het denken, mher Vos. Zij is schrikkelijk vermagerd en
vervallen. Het mag niet lang zoo voortduren, of de gevoelige jonkvrouw
wordt zelve erg ziek."
Eene lichte spotgrijns trok Disdirs lippen te zamen.
"Robrech
|