aren blik van teederheid aan. Ten minste zoo dacht
Dakerlia; het scheen haar zelfs dat zijne lippen eene beweging deden,
als poogde hij haar toe te lachen.
Alhoewel Dakerlia vast besloten had het bevel der geneesheeren te
gehoorzamen, kon zij de uitzinnige blijdschap, die haar bij het gezicht
dezer onverhoopte verrijzing kwam treffen, niet wederstaan. Onder hare
ontsteltenis bezwijkende, boog zij zich over haren vader, zoende hem de
wangen, stortte eenige heete tranen op zijn voorhoofd en murmelde aan
zijn oor:
"Vader lief, vader lief, heb moed: gij zult genezen!"
Maar de heelmeester en de geneesheer grepen haar bij de armen en
trokken haar, hoe zij ook stilzwijgend worstelde, met vereende kracht
tot in de gang.
"Ongelukkige jonkvrouw", sprak de oude geneesheer verwijtend, "zoo zoudt
gij in eens uwen armen vader kunnen dooden! Zijn bloed mag niet
aangejaagd worden; het moet traag en rustig in de aderen rondvloeien,
anders zou het zijne wonde openen of ontsteken."
"Ach, laat mij tot hem wederkeeren!" zuchtte Dakerlia met saamgevoegde
handen.
"Neen, neen, gij moet in eene andere kamer gaan, achter in het gebouw,
verre van den zieke", zeide de geneesheer op strengen toon.
Maar Dakerlia, die bij dit bevel als bij een doodvonnis verschrikte,
liet zich geknield voor de voeten van den geneesheer vallen, hief de
armen tot hem op en riep:
"O, wees medelijdend met mijne smart! Vergiffenis! vergiffenis!
Verwijder mij niet van mijnen vader! Ik wil hem bewaken, hem verplegen,
nacht en dag. Ik zal zwijgen als eene stomme, mij stilhouden als eene
slapende, geenen zucht over mijne lippen laten stijgen. Zie, ik kruip
voor uw aanschijn, ik zaai mijne tranen voor uwe voeten!"
"Om Gods wil, laat zulke ijselijke smart u vermurwen, heer!" smeekte
Robrecht, die achter Dakerlia uit de kamer was gegaan. "Verstoot toch
hare bede niet!"
Door deernis getroffen, hief de geneesheer de maagd van den grond en
sprak:
"Welaan, jonkvrouw, beproeven wij het nog eens! Maar weet wel dat,
indien gij nog, al ware het slechts door een teeken, in gevaar komt van
uwen zieken vader te ontroeren, ik u onverbiddelijk uit zijne kamer zal
verwijderen, al moest men daartoe geweld gebruiken. Ik ben
verantwoordelijk en ik zal mijnen plicht vervullen."
Dakerlia ging op de punten harer voeten binnen; zij sloeg nog eenen blik
op haren vader, wiens oogen weder gesloten waren ...
Dan vatte zij Robrecht de hand, leidde hem tot in het diepe der ka
|