delijk heeft uitgedrukt, ligt ook in
onze harten: Onze heer graaf kan niet onrechtvaardig zijn, omdat zijne
wijsheid, zijne grootmoedigheid en zijne vaderlijke bezorgdheid voor het
welzijn van zijn volk zulks onmogelijk maken. Daarom, wij berusten in
het recht onzer zaak en zien met vertrouwen een gunstig vonnis te
gemoet."
Rambold Tancmar hield daarop eene tegenrede; de proost van St-Donaas
antwoordde hem eene tweede maal; de hofraadsheer poogde nog van tijd tot
tijd door eene onderbreking zijnen neef behulpzaam te zijn; ook Burchard
riep nog twee- of driemaal dat de Tancmars wetens en willens logen; maar
al deze pleitredenen en woordenwisselingen brachten niets nieuws aan den
dag, en lieten de zaak zooals zij zich van den beginne had voorgedaan.
Op deze wijze liep het geding ten einde. De graaf en de leden van het
hof verlieten de zaal, om in een ander vertrek over het vonnis te
raadplegen.
Intusschen bleven de Tancmars en de Erembalds op hunne plaatsen zitten
en koutten met hunne vrienden, en berekenden de kansen eener gunstige
uitspraak.
Terwijl de meeste Erembalds den glimlach op de lippen hadden en luidop
spraken, fluisterden de Tancmars in stilte. De eersten, door de
welsprekendheid van Bertulfs pleitrede aangemoedigd, twijfelden niet aan
den goeden uitslag hunner zaak; de vrienden van Rambold vreesden
integendeel dat hij, als stichter en als eerste oorzaak van het kwaad,
zou worden veroordeeld. Wel hielden zij zich overtuigd dat de graaf de
Erembalds haatte en tegen de Kerels in het algemeen was verbitterd; maar
hij was zoo zonderling en zoo ondoorgrondelijk van gemoed. Daarenboven,
iedereen wist dat graaf Karel zijnen hoogmoed stelde in de faam van een
streng, doch rechvaardig vorst te zijn. Zou hij nu niet terugwijken voor
eene veroordeeling van Burchard, indien de welberekende pleitrede van
den proost hem deed vreezen dat zulke veroordeeling als een onrecht zou
worden aangezien?
Het hof bleef zeer lang in beraadslaging.
Naarmate de tijd verliep, groeide de hoop op eenen goeden uitslag onder
de Erembalds aan, omdat zij elkander moed inspraken en door allerlei
gunstige vooruitzichten Burchard poogden te bedaren.
De Tancmars, integendeel, door het gevoel van Rambolds plichtigheid
reeds in twijfel gebracht, verloren bij het gezicht der welgemoedheid
hunner vijanden bijna alle hoop.
De oude Bertulf, die de ridders als vijanden der Erembalds mistrouwde
en de mogelijkheid der veroordeeling zijns ne
|