t, door smart en medelijden weggerukt, legde zijne lippen op het
bleeke voorhoofd zijner verloofde. Hem bleef slechts de kracht om in
onduidelijke woorden den hemel de wreedheid van het lot te klagen.
"Dakerlia, arme Dakerlia!" murmelde hij. "God, o God! Wee, wee!"
Op raad van den heelmeester, had de stoet zich vooruitbegeven, ten einde
aan Dakerlia, als zij tot bewustzijn zou komen, het gezicht van haren
gekwetsten vader te onttrekken.
Reeds moest de draagbaar sher Wulfs Steen bereikt hebben, vooraleer de
lieden, die men uitgezonden had, met koud water en edik terugkeerden.
Nauwelijks had men Dakerlia's voorhoofd en wangen bevochtigd, of zij
opende de oogen, staarde eene wijl als zinneloos op degenen die haar
omringden, sprong dan recht en zocht de draagbaar met den blik.
"Mijn vader, mijn arme vader!" kreet zij. "Dood, o God! En ik leef
nog!... Ik wil niet leven, ik wil hem volgen in het graf!"
En zij begon zich de borst met hare nagels te verscheuren, als hadde de
wanhoop haar waarlijk met zinsverbijstering geslagen. Intusschen
worstelde zij om los te raken uit de vriendenhanden die haar poogden te
wederhouden: naar huis wilde zij loopen om daar, op het lijk haars
vaders, te sterven, ten einde hunne zielen te zamen de reis naar de
eeuwigheid mochten aanvaarden.
Robrecht poogde haar te bedaren en sprak allerlei zoete, troostende
woorden tot haar; maar zij hoorde hem in het eerst niet.
Eindelijk scheen zij, door uitputting van krachten, zelve tot eenige
aandacht bekwaam geworden, want zij riep eensklaps uit:
"Robrecht, wat zegt gij? O, bedrieg mij niet! Mijn vader is niet dood?
Wiens lijk was het dan dat voor mijne oogen heeft gespookt? Ben ik
zinneloos? Heb ik gedroomd? Waarom liegen bij een graf?"
"Ach, uit medelijden met mij, Dakerlia lief, hoor mij aan! Uw vader
leeft; hij is wel erg gewond, maar er is nog hoop. De heelmeester zegt
dat hij kan genezen. Waarom dus vertwijfelen, alsof gij geen geloof meer
hadt in Gods goedheid?"
"Gij bedriegt mij niet, Robrecht?"
"Neen, Dakerlia. Kom nu stil aan, naar huis, en houd u sterk. Wees
zeker, uw vader kan genezen; mijne bedrukte ziel roept mij toe dat hij
zal genezen."
"Eilaas, eilaas! Kom; ik wil hem zien, hem troosten of bidden nevens
zijn doodbed!" zuchtte Dakerlia, die voelde dat hare krachten haar weder
dreigden te begeven.
Zij leunde zwaar op den arm van Robrecht en op den arm van den ouden
Bertulf. Hare stappen waren wankelend en zij lie
|