t ontsteld; u is iets onaangenaams geschied."
"Iets onaangenaams? Wie heeft u dit gezegd?" mompelde Segher Wulf
verwonderd.
"Mijn hart beeft; ik zie het in den grond uwer oogen, vader."
"Welnu, ja, mijne lieve Dakerlia. Mher Tancmars zoon, de arglistige
Ghyselbrecht, durfde in tegenwoordigheid der ridderen beweren dat de
Kerels niet vrij geboren zijn en altijd slaven zijn geweest."
"Onmogelijk!" kreet Dakerlia met eene vonk van verontwaardiging in den
blik.
"Ja, het is zoo, mijn kind; en hij ging zooverre in zijnen
onbeschaamden overmoed dat hij ook den Erembalds en zelfs uwen vader
hunne vrije geboorte durfde ontloochenen."
"De booze valschaard! Was er dan geen ridder, geen Erembald daar om hem
den lasterenden mond te sluiten?"
"Gij wilt zeggen, mijn kind, dat ik onmiddellijk de eer van ons had
moeten wreken?"
"Neen, gij niet, vader", antwoordde Dakerlia, eensklaps bedarende, "gij
zijt te oud; maar hebben onze jonge ridders dan geen Kerlenbloed meer in
de aderen?"
"Ah, Dakerlia", riep Bobrecht, "wees zeker, ware ik heden ten hove
geweest, ik hadde den onbeschaamden Isegrim mijnen handschoen in het
aangezicht gesmeten!"
"Het is juist wat ik heb gedaan", zeide Segher Wulf ... "Nu, Dakerlia,
waarom verbleekt gij dus? Indien een ander ridder, zonder wraak te
eischen, ons geslacht zoo diep had laten hoonen, gij zoudt hem lafaard
noemen en hem minachten. Wees dus rechtvaardig voor uwen vader en prijs
hem, omdat hij zijnen plicht getrouw bleef."
"O, God, de wolk, de duistere wolk aan onzen schoonen hemel!" klaagde
Dakerlia met de handen opgeheven.
"En heeft Ghyselbrecht uwen handschoen opgeraapt?" vroeg Robrecht.
"Neen, de lafaard zocht een uitvlucht in de bewering dat ik, als Kerel,
geen vrij man zou zijn en hij, edel geboren, dus dezen kamp niet mag
aanvaarden."
"Ach, vader, hoe hebt gij mij doodelijk verschrikt!" zuchtte Dakerlia,
met oogen die van plotselijke blijdschap straalden. "Ghyselbrecht heeft
geweigerd? Ik voel mij genijgd om onzen boozen vijand daarvoor te
zegenen."
"Gij vreest dus uitermate mij ten kamp te zien gaan, Dakerlia? Hoe
dikwijls nochtans heb ik in mijn leven de eer van mijnen eigen naam of
de eer van ons geslacht te verdedigen gehad? God heeft mij tot nu toe
het leven laten behouden. Waarom zou Hij heden mij Zijne bescherming
onttrekken?"
Dakerlia wierp hare armen om zijnen hals en zeide, hem teederlijk
zoenende:
"Ja, ja, vader lief, gij hebt gelijk: de hemel z
|