en
aanval wierd gegeven.
Jakob de Leeuw stond aan den kant die naar 's graven hof zich verlengde;
Segher Wulf naar de zijde van St-Donaas.
Beiden waren omring van eenige vrienden en van schalken, om hun paard te
bedwingen en hunne wapens te dragen.
Rondom den krijt en drukkend op de koorden, ondanks de pogingen der
schildwachten, stond de volksschaar zoo dicht opeengepakt, dat men niets
zag dan eene zee van hoofden, zich nu en dan golvend bewegende onder het
machtig gedrang van andere nieuwsgierigen, die bij de poorten van den
burg vooruitwoelden om nog plaats te vinden.
Alle gebouwen, die uitzicht hadden op het strijdperk, krielden van
menschen; de vensters waren vervuld met vrouwen; het mindere volk, de
schalken en onvrijen zaten op daken en torens.
Alleen de breede gaanderij, boven de Loove van het paleis, was nog
geheel ledig. Wel stonden daar, rondom eene soort van troongestoelte,
eenige zetels voor de kamprechters; maar dezen zouden slechts
verschijnen op het bepaalde uur.
In afwachting waren de beide kampers bezig met de laatste stukken
hunner wapenrusting zich aan de leden te bevestigen.
Segher Wulf werd hierin geholpen door Robrecht Sneloghe en door Eustaas
Van Steenvoorde. Allereerst gespte men hem het harnas voor de borst,
boven zijn maliehemd van ijzeren ringen; dan den halsberg, de arm- en
bilplaten, de knieschijven en eindelijk den vergulden helm met het
neergelaten vizier, waardoor men niets kon zien dan de oogen van den
kamper.
Zoo stond hij daar nu, van hoofd tot voeten overdekt met ijzer en staal,
nevens zijn reusachtig paard, dat insgelijks op hoofd, borst en rug door
metalen platen was beschut.
Zijne strijdwapens, die een paar schildknapen achter hem gereed hielden,
bestonden in eene lange speer of lans, in een breed zwaard en in een
vierkant schild.
Volgens de wetten van den krijt moesten de kampers eerst elkander te
paard en met de speer aanvallen. Leverde deze proeve geenen beslissenden
uitslag op of werd een van beiden uit den zadel gelicht zonder doodelijk
te zijn gewond, dan zou men den kamp te voet en met het zwaard
voortzetten, totdat een hunner om genade smeekte of den geest gaf.
Reeds alsdan lag in de menschelijke natuur de onuitlegbare lust, de
hatelijke nieuwsgierigheid om bloedige, om zielverschrikkende tooneelen
bij te wonen. Men wist nu dat de strijd om leven of dood zou zijn en dat
dus een dezer moedige ridders onder de oogen der menigte ging sterven;
en even
|