doodelijk getroffen ten gronde; mher Jakobs
helm was gekloofd; zijne hersens moesten hem onder het bekkeneel zijn
verpletterd. Segher Wulf had eene breede wonde over hals en schouder;
het bloed stroomde onder zijn hoofd tot eenen rooden plas te zamen.
Een bazuingeschal verkondigde dat de kamp was gesloten.
Op dit sein liepen de magen en bekenden der kampers met de heelmeesters
binnen den krijt om hulp te brengen of om het lijk van hunnen
ongelukkigen vriend voor schennis te behoeden en het met de
verschuldigde eer van daar te doen wegvoeren. Reeds kwamen de
krijtdienaars met twee draagbaren toegeloopen.
Wat Jakob de Leeuw betreft, die had wel waarlijk den geest gegeven; want
men bespeurde zijne bloote hersens door de klove van zijnen helm.
Segher Wulf leefde nog; alhoewel zijne oogen gesloten waren en zijn
gelaat met de lijkachtige loodverf des doods was overtogen, verroerde
hij nu en dan nog krampachtig handen en voeten.
De Erembalds stonden stom en verpletterd rondom hem; eenigen hielpen den
heelmeester in het ontgespen der wapenrusting. Allen echter zagen in
deze sidderende beweging der leden van hunnen gewonden vriend niets dan
de laatste kramp der zieltoging.
Robrecht Sneloghe zat geknield bij het hoofd van Segher Wulf, den hemel
het schrikkelijk onheil klagende en zijne tranen mengende met het bloed
van den armen ridder. Ach, wat zou de liefderijke Dakerlia gebeuren? Zou
haar hart niet breken, zou zij niet sterven van rouw en smart?
Dit schromelijk gepeins ontrukte telkens den jongeling eenen nieuwen
angstschreeuw, en hij sloeg zich de handen voor de oogen als om het
spookgezicht te verjagen dat hem de ijskoude des doods door de aderen
deed vlieten.
Intusschentijd had de heelmeester, door zijne dienaars en door eenige
Erembalds geholpen, Segher Wulf van al de stukken zijner wapenrusting
ontdaan, en door een eerste verband zijne wonde zoo goed mogelijk
gesloten. Hij scheen zeer voldaan over zijnen arbeid en toonde den
omstanders met zekere fierheid dat het bloed nog slechts bij druppels
tusschen de opgelegde pleisters en doeken doorsijpelde.
Men had, op zijn bevel, een pluimenbed aangebracht en het met eenige
kussens op de draagbaar uitgespreid.
"Heeren", zeide hij tot de omstaande vrienden van Segher Wulf, "de wonde
is verschrikkelijk, inderdaad; maar alle hoop is niet volstrekt
verloren. In mijne meening is geen edel lichaamsdeel gekwetst. Wel is
het sleutelbeen verbrijzeld, maar dit kan gen
|