hun maliehemd opene wonden ontvangen, want het bloed droop
Segher Wulf op den halsberg, en bloed vloeide mher Jakob van de vingeren
zijner ijzeren handschoen.
En evenwel gingen zij voort met immer even woedend te kampen; men hoorde
ze schelden en elkander hoonen, men hoorde ze juichen en
vermaledijden....
Er kwam echter een oogenblik dat de adem hun ontbrak en de borst hun
gloeide, als wierde zij door een vlammend vuur verteerd.
"Rust! een weinig rust!" morde Jakob de Leeuw.
"Ja, rust, een oogenblik", antwoordde mher Wulf.
En de kampers, bij gemeene overeenkomst, traden eenige stappen terug en
bleven, met opgeheven zwaard en tot onmiddellijke verdediging gereed,
daar staan hijgen, zoo geweldig en zoo snel dat men de borstplaat van
hun harnas als de tafel van een blaasbalg zag op- en neergaan.
Dit lang en wreed gevecht had de menigte met ontzag en bewondering
getroffen. Er heerschte een diepe stilte; want elkeen gevoelde dat het
einde dezer bloedige worsteilng naderde en het lot der wapenen over het
leven van een der heldhaftige strijders ging beslissen? De onzekerheid,
de twijfel deed het hart der toeschouwers angstig kloppen; de meesten
nog wenschten de zege toe aan den behendigen ridder die, ondanks zijne
mindere gestalte, tot dan met ongeloofelijke kunde en sterkmoedigheid
weerstand had kunnen bieden aan zijnen reusachtigen tegenkamper.
"Het moet eindigen tusschen ons, vermaledijde Blauwvoet!" riep Jakob de
Leeuw zijnen vijand toe.
"Welnu, dat het eindige, valsche Isegrim! Geene schilden meer!"
antwoordde hem Segher Wulf.
"Het zij zoo, geene schilden meer; elke slag bijte in het vleesch!"
kreet de Leeuw, terwijl hij, door mher Wulf hierin nagevolgd, zijnen
beukelaar verre in den krijt wegsmeet. "Zijt gij bereid, Blauwvoet?"
"Ik heb dorst naar uw bloed, Isegrim! Achteruit, tot bij de
krijtkoorde!"
"Welaan!"
[Illustratie: "Mijn vader, mijn arme vader!" kreet zij. (Bladz. 196)]
Zij weken elk tot bij den tegenovergestelden kant van het perk, hieven
hun zwaard op, mikten op hunnen vijand met vlammende oogen, berekenden
hunnen slag en riepen:
"Totterdood!"
"Totterdood!"
En zij stormden razend en huilend op elkander los. De zwaarden
bliksemden door de lucht en vielen neder met zulke ontzettende kracht,
dat de dubbele slag, hol en scherp tevens, tegen de omstaande gebouwen
hergalmde.
Een schreeuw van angst, een gehuil van afgrijzen doorliep de menigte.
Daar lagen de beide kampers
|