ou, evenals vroeger,
dengenen bijstaan die het recht verdedigt. Gij hebt wel gedaan en uwen
plicht vervuld, met de lasteraars der Kerels tot zwijgen te brengen,
maar ik ben toch zoo gelukkig dat Ghyselbrecht den kamp heeft geweigerd!
Mijnen vader, mijnen goeden rader blootgesteld weten aan gevaar, aan
doodsgevaar, ach, de gedachte alleen doet mij sidderen als een riet!"
"En toch moet ik vechten, mijn kind."
"Hemel, gij moet vechten?"
"Dezen namiddag, te twee uren."
"Neen, o neen, Ghyselbrecht heeft geweigerd!"
"Ja, maar een ander ridder heeft mijnen handschoen opgeraapt en den kamp
aanvaard."
Dakerlia sloeg zich de handen voor de oogen en begon te weenen.
"Maar, mijne lieve Dakerlia, waarom zulke bittere tranen te storten?"
zeide Robrecht. "Uw heer vader zal niet strijden. Ik neem zijne plaats
in en zal kampen tegen zijnen vijand. Ik ben jong en sterk."
"Gij, Robrecht, gij vechten in den krijt!" riep Dakerlia met nog
meerdere verschriktheid.
"Ik of uw vader; een onzer moet toch den geworpen handschoen lossen."
"Zwijgt, zwijgt beiden; gij doet mij sterven van angst!"
"Wat gij mij voorstelt is onmogelijk, mher Sneloghe", zeide Segher Wulf.
Dakerlia slaakte eenen luiden gil. Haar vader vatte hare hand en sprak
troostend:
"Nu, mijn kind, ontstel u niet zoozeer over een voorval dat een ridder
elk oogenblik in zijn leven kan ontmoeten. Gij, zoo moedig en zoo fier,
zoud nu misschien gaan wenchen dat ik laffelijk den wreedsten hoon
verdrage? Ik begrijp: het geluk dat u zoo mild toelachte is bedreigd,
niet waar? Uw huwelijk ..."
De maagd legde, met eenen pijnlijken kreet, de hand op den mond haars
vaders en versmachtte dus het woord dat haar kwetste.
"Mijn huwelijk, mijn huwelijk?" morde zij. "Zie, ja, mijn geluk was te
groot, het moest gestoord worden; ik heb het voorgevoeld, ik heb het
gedroomd ... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron
hebben dan de liefde tot u, mijnen vader, dat de alziende God mij
terugwerpe voor altijd in het ijselijk verdriet dat mijnen boezem heeft
verknaagd!"
"Ik bid u, mher Wulf, laat mij voor u in het strijdperk treden", zeide
Robrecht. "Niemand kan twijfelen aan uwen moed. Gij hebt zoovele
schitterende bewijzen uwer onversaagdheid gegeven. Nu zijt gij reeds
oud. Ik ben behendig en sterk. Stem toe; laat mij de eer van Dakerlia's
vader wreken!"
"Ik dank u om uwe dienstvaardigheid, mijn vriend Sneloghe", sprak mher
Wulf. "Al wilde ik u mijne plaat
|