opoffering getroosten. Doe dus naar uwen lust, Dakerlia; gij zult er
mij, hoop ik, des te meer en te langer blijven om beminnen."
"Altijd, altijd even vurig, vader lief!" riep zij uit, terwijl zij hem
aan den hals vloog en hem teederlijk omhelsde.
"Alzoo, gij gaat niet mede naar den burg?" vroeg mher Wulf, zich tot
Robrecht wendende.
"Men zal mijne afwezigheid tusschen zoovele heeren niet opmerken",
antwoordde de jonge ridder. "Daarbij, de gemoederen zijn nu weder
gestild, en voor het oogenblik, ten minste, moeten wij voor niets
bezorgd zijn."
"Dit is te zeggen", wedersprak hem Segher Wulf, "dat wij daarvan niet
gansch zeker zijn. Sedert Burchard Knap werd gebannen, sedert zijn huis
te Bethferkerke werd afgebrand, verspreid men zonderlinge geruchten. Er
zijn er die beweren dat Burchard des nachts bedektelijk in de bosschen
rondreist en de Houtkerels tot eenen opstand aanvuurt. Een van 's graven
laten, die buiten Yperen woont, meent Burchard omtrent Loo in de
duisternis op een reusachtig paard te hebben ontmoet en herkend.
Burchard zou dus in geheime betrekkingen staan met Willem Van Loo? Wat
beramen zij? Onze heer graaf, wien deze samenkomsten van Willem Van Loo
met Burchard moeten bekend zijn, zal in woede ontvlammen; want Willem,
alhoewel hij zich in schijn heeft onderworpen, is hem een bloedvijand,
en de graaf weet het wel. Ach, het is eene ongelukkige verwikkeling! Men
zal aan het hof de Kerels voor het gedrag van Burchard verantwoordelijk
maken; en wie kan voorzien welke nieuwe vervolgingen er voor ons zullen
uit ontstaan?"
"Maar, mher Wulf, mijn oom, de proost, zeide mij, dat hij de vaste hoop
heeft van onzen vorst genade voor Burchard te bekomen. Hij en de
kastelein zullen dan het huis te Bethferkerke op hunne kosten doen
herbouwen. Zoo zal alles bijgelegd zijn, en Burchard zal in vrede naar
Bethferkerke wederkeeren."
"Neen, neen, mijn vriend, de toekomst is zoo helder niet als gij het
schijnt te gelooven. Wat zal de Hoop der Ambachten, die binnen veertien
dagen te Veurne vergadert, over onze zaken beslissen?... Dankt God,
mijne kinderen, dat gij dan reeds zult getrouwd zijn, anders mocht nog
wel eenig toeval uw geluk komen vertragen. Blijf dus, Robrecht; desnoods
zal ik u over uwe afwezigheid verontschuldigen. Vaarwel, tot straks!"
Segher Wulf drukte den jongelieden nog de hand, verliet zijnen Steen en
begaf zich naar den burg.
Toen hij het paleis binnentrad, vond hij in de groote plechtzaal we
|