; maar
ridders, mannen van edelen bloede!... Nu, welke is de reden van den
twist die tot in het diepste van ons paleis onze ooren heeft getroffen?"
"Gelieft onze genadige heer graaf mij het woord te verleenen?" vroeg
Tancmar.
"Dat onze hofraadsheer spreke!" zeide de vorst.
De listige Tancmar begon het voorgevallene te verklaren, in schijn met
rechtzinnigheid; maar hij drukte met zulke welberekende kracht op de
ontkenning van der Kerlen vrijheid en op de redenen van de weigering
zijns zoons, dat de Erembalds hem knarsetandend aanhoorden. Door de
tegenwoordigheid van den graaf bedwongen, verkropten zij echter in
stilte den hoon en de schande die hun hier werden aangedaan.
Insgelijks bekwam Segher Wulf het woord om zijne uitdaging te
verechtvaardigen, en na hem sprak Jacob de Leeuw, om den graaf te
verzoeken den kamp te willen goedkeuren en zelf tijd en plaats te
bepalen opdat het ingeroepen oordeel Gods in de tegenwoordigheid des
vorsten en der ridderen zich mocht verklaren.
Wel wilde Tancmar, immer om dezelfde reden, den graaf overhalen tot het
afwijzen en verbieden van den kamp; maar Jakob de Leeuw wedersprak hem
met veel vuur en eischte des vorsten goedkeuring, als eene genade en als
en recht.
Onderwijl staken de voornaamste Isegrims de hoofden te zamen en
fluisterden elkander geheime woorden in de ooren.
Dan veranderde Tancmar geheel van taal. Wel wilden de ridders niet als
bewezen aanvaarden dat de Erembalds vrijgeborene lieden waren; maar
dewijl Segher Wulf in hunnen naam het oordeel Gods inriep en een ridder
den handschoen had opgeraapt raadde hij den vorst dezen beslissenden
kamp toe te staan, in de hoop dat de hemel zelf, met de overwinning aan
den kampioen der waarheid te gunnen, voor altijd over het hangend
geschil zou uitspraak doen.
De Isegrims steunden zijnen raad en keurden zijne redenen goed. Zij
achtten zich verzekerd dat de reusachtige Jakob Van Waesten zijnen min
sterken tegenkamper wel ras zou dooden.
Graaf Karel had tot dan in stilte op deze woordenwisseling geluisterd.
Nu stond hij op en sprak met luider stem:
"Wij keuren goed en veroorloven dat onze leenhouder, mher Jakob Van
Waesten in het strijdperk trede tegen mher Segher Wulf Van Lampernisse,
en stellen den kamp vast op heden, te twee uren namiddag, in den _Krijt_
binnen onzen burg van Brugge. Wij gelasten den kastelein en onze overige
ambtenaars de krijtwaarders[47] te verwittigen en te zorgen voor al wat
er, volgens de g
|