is een ridder op schande verboden in eenen gesloten kamp te treden met
iemand die niet vrijgeboren is. De vrije geboorte van mher Segher Wulf
is mij niet bewezen, ja, ik loochen ze. Het is mij dus een onmiskenbare
plicht de uitdaging af te wijzen[46]."
Segher Wulf wrong zijne vuisten van woede, en verweet Ghyselbrecht zijne
bloohartigheid in diep kwetsende woorden, met de hoop dat hij hem dus
tot ongeduld zou drijven. Hij noemde hem schijnheilige lasteraar,
onverzadelijk van heerschzucht, vol boosheid en venijn, laf en kruipend
als eene slang.
Dit alles vermocht niets op het gemoed van Ghyselbrecht, die meer dan
eens herhaalde dat hij tegen geen onvrij man wilde kampen.
Er ontstond een groot gerucht, doordien de andere Erembalds zich bij
Segher Wulf voegden en men mocht vreezen dat eindelijk deze woordentwist
in een bloedig tooneel zou veranderen, des te meer daar de aanjagende
woorden Isegrim en Blauwvoet nu insgelijks werden uitgesproken.
Er naderde een ridder, gebouwd als een reus, die tot dan, van in eenen
hoek der zaal, alles onbewogen had aangehoord. Hij drong door den
vlottenden hoop, raapte den handschoen van den grond en sprak:
"Ik, Jakob Van Waesten, bijgenaamd de Leeuw, van edele geboorte en
ridder, ik aanvaard den handschoen en den kamp totterdood! Ik verdedig
de eer van hen die men hier Isegrims durft noemen."
Tancmar en zijne vrienden poogden Jacob de Leeuw het aanvaarden van den
kamp af te raden. Hun doel was geweest den strijd door allen edelgeboren
man te doen weigeren en dus voor het land te doen verkondigen dat men de
Erembalds als onvrije lieden aanzag. Jacob Van Waesten wilde evenwel
hunne spitsvondige redenen niet aanhooren, en behield den handschoen.
Hij meende juist met kalme woorden Segher Wulf aan te spreken om met hem
tijd en plaats voor den kamp te bepalen,--maar nu werd eene dubbele deur
opengeworpen, en de graaf verscheen in de zaal.
Al de ridders schikten zich van wederzijde langs de wanden en boden met
gebukten hoofde eenen doorgang aan den vorst, die langzaam tusschen hen
voorbij stapte en eene hoogte in het diepe der zaal beklom. Hier zette
hij zich neder onder een kostbaar verhemelte en sprak op spijtigen toon:
"Heeren, zal ik dan nimmer den voet in Brugge kunnen zetten zonder in
mijnen persoon den eerbied miskent te zien welken men den vorst
verschuldigd is? Dat grove dorpers, onbeschaafde lieden zich aan zulk
verbreken plichtig maken, dit laat zich eenigszins begrijpen
|