voldoende belooning ... Maar ken mij toch "de verdienste van dit echt
vorstelijk geschenk niet toe. Het is eene gift van mijnen oom, den
proost. Zie, Dakerlia, de dubbele poort van het kerkje kan men openen.
Hierbinnen, op eene soort van altaar, staat een zilveren doosje. Wist
gij, lieve, wat het bevat, het geschenk zou honderdmaal meer prijs nog
in uwe oogen hebben...."
"Welnu? Een heiligdom?"
"Ja, een vingerbeen van den grooten heiligen Donaas, patroon van
Brugge."
"Dank, dank zij den heer proost! St-Donaas zal ons beschermen!"
"Gij moet de kostbare reliquiekas in uwe slaapkamer zetten", bemerkte
Witta, "dan zal de booze geest onmachtig zijn ooit uwen slaap te
storen."
"En wij zullen te zamen er voor knielen en God en zijnen dienaar
St-Donaas dagelijks loven en danken, niet waar, Robrecht?"
"Zonder twijfel, Dakerlia. In onze slaapkamer, op Ravenschoot, is eene
breede schoorsteentafel. Daarop zullen wij het zetten, nevens dit
schoone kruisbeeld, tusschen gene twee albasten vaten, die ik zal doen
vullen met geurige bloemen. Het zal zijn als een autaar, Dakerlia,
waarvan het gezicht uw godvruchtig hart immer zal verblijden."
Nadat zij dus nog eene korte wijl hunne bewondering voor het kostbaar
geschenk en hunne innige vreugde hadden uitgestort, greep de jonge
ridder zijne verloofde de hand en leidde haar tot eenen leunstoel; hij
zette zich nevens haar, schouwde haar diep in hare oogen en zuchtte met
het licht der zielsvreugde op het gelaat:
"Ha, Dakerlia, nog acht dagen, en de hemel opent zich voor ons!"
"Nog acht dagen!" herhaalde jonkver Wulf, blozend van maagdelijke
schuchterheid.
Witta, die aan hare andere zijde was gezeten, legde den arm over haren
hals, trok haar tegen haar hart en riep tusschen een zoeten kus:
"Ja, ja, nog acht dagen, dan wordt gij mij een onafscheidbare zuster!"
Toen jonkver Sneloghe haren arm van den hals harer vriendin terugtrok,
rolden twee dikke tranen, als glinsterende parelen, op Dakerlia's
wangen.
"Welk kommervol gepeins schiet u dus eensklaps door den geest?" vroeg
Robrecht verwonderd.
"Welk kommervol gepeins?" herhaalde de maagd met eenen blik, die
straalde van blijdschap. "Neen, neen, het zijn tranen van dankbaarheid.
Robrecht, ik herdenk dat ik veroordeeld was tot eeuwige treurnis; dat
ik, tot bij het graf, eene andere vrouw haar geluk moest benijden ... en
nu, zoo onverwachts zal ik uwe bruid worden; geenen enkelen dag zonder u
te zien, u te hooren ...
|