e.
Burchard, die met diepe aandacht de rede van zijnen vijand had
afgeluisterd, en bij elk woord had gevoeld hoe deze, door het verzwijgen
of verdraaien der omstandigheden, al de schuld hem op den hals poogde te
schuiven, wrong zijne vuisten, trappelde met de voeten en morde hoorbaar
vermaledijdingen tegen zijnen aanklager.
Bertulf en Hacket, zijne ooms, spanden alle moeite in om hem tot bedaren
te brengen; doch de stem van Rambold, die hij zoolang had moeten hooren,
was alleen toereikend geweest om zijn geduld te vernietigen en hem in
woede te doen ontvlammen.
Nu werd hij zelf opgeroepen en de maarschalk vroeg wat hij tegen
Rambolds aantijgingen in te brengen had.
Burchard trad met fierheid en zichtbaar toornig voor het hof.
"Wat die listige mensch u zegt is valsch, geheel valsch!" riep nij met
kracht. "De grond was mijn eigendom; ik heb hem geerfd van mijne moeder
zaliger. Men heeft u bedrogen, heer graaf. Haddet gij geweten dat de
weide en de boomgaard te Straten u niet toebehoorde, gij zoudt deze
goederen zeker niet weggeschonken hebben, want ook de vorst moet elks
recht eerbiedigen...."
Een afkeurend gemor, dat onder de Tancmars en zelfs onder eenige leden
der rechtbank opsteeg, onderbrak zijne rede.
Hij, daarover gekwetst, hief het hoofd met trotschheid op, stuurde
fonkelende blikken tot de bank zijner vijanden, en riep uit:
"Vleiers en valschaards zijn zij die alle mannelijke openhartigheid
terzijde stellen en hier durven beweren dat de vorst het recht bezit om
onrechtvaardig te zijn, daar de God des hemels zelf dit recht niet
heeft!"
Deze vermetele worden ontrukten al den ridders eenen kreet van
verontwaardiging; het gelaat des graven was versomberd door eene
uitdrukking van beklemden toorn.
Bertulf, de proost van St-Donaas, die het gevaar merkte, stond op en
naderde tot zijnen neef, met wien hij in stilte eenige haastige en
driftige woorden wisselde. Burchard keerde onwillig naar zijne plaats op
de bank terug. De oude Bertulf wendde zich met eene diepe buiging tot
het hof en zeide:
"Genadige heer graaf, en gij, heeren rechters, de beschuldigde gevoelt
wel dat hij, ondanks zijnen eerbied voor het hof, door ontsteltenis in
gevaar zou komen van dingen te zeggen welke hem niet zoo in het gemoed
liggen. Hij heeft mij, zijnen oom, aangesteld als zijnen woordvoerder,
en in deze hoedanigheid zal ik spreken, indien de vorst en de heeren
rechters gelieven mij aan te hooren."
Er werd over deze
|