ls Isegrims, dit is te zeggen als zulke lieden die den
leenheeren alle macht en alle recht wilden toegekend zien, ten koste van
het recht en van de vrijheid der poorters en der Kerels.
Eenen enkelen ridder, den kastelein of burggraaf van Yperen, die nevens
den vorst zat, meende Burchard als eenen vriend en verdediger te mogen
beschouwen. Het was Willem van Loo, afstammeling der graven van
Vlaanderen, en die slechts na eenen ongelukkigen oorlog zich gedwongen
had gezien de kroon aan Karel van Denemarken af te staan. Hij alleen had
Burchard met een teeken des hoofds en eenen minzamen glimlach gegroet.
Zijne tegenwoordigheid tusschen de rechters verheugde de Erembalds,
ofschoon de proost Bertulf wel wist dat Willem van Loo eenen geheimen
wrok tegen hem had, omdat hij, in den oorlog voor de kroon, zich ten
voordeele van Karel van Denemarken had verklaard.
Nog werden de trompen aangeheven en eenige afkondigingen gedaan, waarna
de maarschalk, woordvoerder des vorsten, Rambold Tancmar als aanklager
opriep en hem vroeg waarover hij recht eischte.
Rambold verhaalde met berekende bedaardheid en geveinsde droefheid wat
er te Straten was geschied. De graaf had uit grootmoedigheid zijnen
raadsheer Tancmar eenige gronden, die de kroon toebehoorden, ter leen
geschonken. Burchard Knap had beweerd dat de graaf geen recht had om
over deze gronden te beschikken en had er zijne lieden op gesteld, om
Tancmar den eigendom er van met geweld van wapenen te betwisten.
Rambold, die door zijnen oom belast was geworden, gedurende zijne
tegenwoordigheid in het leger zijne goederen te Straten te bewaren en te
verdedigen, had zich verplicht gezien geweld tegen geweld te stellen en
Burchards lieden van den bedoelden grond te verjagen. Wat Burchard dan
had gedaan: hoe hij Tancmars lieden had neergehakt, hoe hij eene
edelgeborene maagd, eene onschuldige jonkvrouw had vermoord, hoe hij al
de lijken zijner slachtoffers en den burcht zei ven had verbrand, dit
wist iedereen. De droeve mare zijner gruwelijke gewelddaden had geheel
Vlaanderen met verontwaardiging vervuld; en uit alle burchten, uit elk
ridderlijk hart steeg eene stem op tot den troon om recht en om wraak.
Op den ijselijken dood zijner arme zuster wilde hij nu niet aandringen,
om den vorst niet pijnlijk te ontroeren en zelf niet in rouwtranen te
smelten. Hij putte sterkte en troost in de overtuiging dat de graaf
recht zou doen met al de strengheid die zulke voorbeeldelooze wreedheid
eischt
|