rchard meenden te
mogen denken dat deze zure uitdrukking slechts het gevolg was van het
geweld dat hij op zijn hart deed, om zoo beslissend eene lange hoop te
verzaken. Zij mistrouwden zijne oprechtheid niet en prezen hem
integendeel om zijn moedig besluit.
Robrecht verschoonde zich bij Burchard omdat hij niet langer zoo van de
anderen afgescheiden met hen kon blijven, aangezien hij
beleefdheidshalve zijne ooms en zijnen schoonvader gezelschap moest
houden. Hij dreef daarom zijn paard vooruit en begaf zich naar het hoofd
van den stoet.
Eenigen tijd daarna bereikten de Erembalds de stad Yperen.
Zij reden de Thorhoutsche poort binnen en namen hunnen intrek in de
groote afspanning de Gouden Liebaart, om eene wijl te rusten en hunne
kleederen van stof te zuiveren.
De stad Yperen, door zich zelve reeds volkrijk, had nog gansche benden
bezoekers van Veurne, Dixmude, Roesbrugge, Steenvoorde Poperinghe en
andere naastgelegene Ambachten ontvangen. Daarenboven, de gansche
hofhouding des graven, benevens een honderdtal ridders met hunne
talrijke wapenknechten, waren er dien morgen aangekomen, zoodat het in
de straten krielde van allerlei lieden, en de stad een voorkomen aanbood
alsof een leger er zich, te midden eener kermis, tot den oorlog
bereidde.
Naarmate het uur van het vorstelijk geding naderde, drong de menigte
meer en meer te zamen op het voorplein van den burg, om van de eene
zijde de Tancmars, en van de andere de Erembalds te zien voorbijgaan.
Hoezeer ook sommige Kerels of poorters lust hadden om een der beide
geslachten toe te juichen of uit te jouwen, en dus hunnen haat of hunne
genegenheid te betuigen, zij durfden het niet doen, omdat zulks door den
gebannen vrede was verboden, en de wapenlieden met uitgetogen zwaard
genoeg in machte daar stonden om de wet en des vorsten wil te doen
eerbiedigen.
Nauwelijks was het bepaalde uur verschenen of de trompers gingen rond en
daagden bij name Rambold Tancmar en Burchard Knap voor het hooger
ridderhof.
De geroepenen, door hunne bijzonderste bloedverwanten gevolgd, traden in
de groote zaal van den burg. Hun werden, elk langs eene zijde, banken
aangewezen, ten dien einde te midden der zaal gesteld.
De graaf zat op eene verhevenheid, onder eene soort van troon en achter
eene breede tafel, waar rondom de leden van het hof, de maarschalk en de
schrijvers plaats genomen hadden.
Al de leden van het hof waren vijanden der Erembalds, ten minste zij
stonden bekend a
|