tuiging dat
de ridders hem zouden veroordeelen. Welke rechtvaardigheid mocht een
Kerel toch verwachten in eene vierschaar die slechts samengesteld was
uit de heetste Isegrims, en voorgezeten door Karel van Denemarken, den
huichelenden en valschen vijand der Kerels en der Erembalds?
Disdir Vos scheen in gedachten verslonden en bemoeide zich met de
samenspraak niet.
Eene nauwe brug over eenen waterloop dwong hen welhaast hunne paardcn
het eene achter het andere vooruit te laten stappen Deze omstandigheid
waarnemende, zeide Robrecht tot Disdir: "Ik wenschte wel een ogenblik
alleen met u te kunnen spreken, mher Vos. Verleen mij een kort
onderhoud, ik bid u."
"Onmiddellijk, als gij wilt", was het antwoord.
Nu kwam Burchard hen weder terzijde. Robrecht verzocht hem om
verschooning, zeggende dat hij met Disdir eene wijl achteruit zou
blijven, om met hem over iets bijzonders te kouten.
"Ik weet wel wat gij samen te verhandelen hebt", zeide Burchard
glimlachend. "Liefdezaken, uw huwelijk met Dakerlia, niet waar?"
"Hoe? Heeft mher Disdir u daarvan gesproken?"
"Ja, het schijnt dat hij wel gaarne in uwe plaats zou zijn."
"Is het zoo, dan behoef ik hem niet alleen te spreken, en gij moogt het
wel hooren, Burchard, wat ik hem te zeggen heb. Het zal kort zijn."
Hij wendde zich tot Disdir en zeide hem op kalmen, doch nadrukvollen
toon: "Mher Vos, ik heb u plechtiglijk mijn aanstaande huwelijk met
jonkver Wulf aangekondigd. Na onze woordenwisseling over deze zaak hebt
gij, in schijn ten minste, als vriend afscheid van mij genomen. Waarom
veinst gij nu te vergeten wat ik u heb gezegd?"
"Is het om dus hoonend mij te ondervragen dat gij mij alleen moest
onderhouden?" gromde Disdir. "Ik ben onbedreven in het oplossen van
raadsels."
"Welnu, ja, laat ons klaar zijn. Mher Vos, zoolang gij niet wist dat er
tusschen jonkver Wulf en mij eene huwelijksbelofte bestaat kondet gij u
vrij achten tot het aanwenden van pogingen om, ware het mogelijk, u door
Dakerlia te doen beminnen. Nu is u daartoe het recht benomen. Dakerlia
heeft mij geklaagd dat gij haar vervolgt, dat gij haar afspiedt als zij
ter kerke gaat of er van terugkeert, en dat gij, ondanks hare herhaalde
afwijzing, haar lastig valt met de betuigingen uwer liefde. Mij is het
nu een plicht geworden mijne bruid te doen eerbiedigen. Ik hoop, mher
Vos, dat deze weinige worden voldoende zullen zijn om u insgelijks uwen
plicht jegens Dakerlia en jegens mij te doen begrijpe
|