aten dwingen. Bemint zij u? Dit is
de vraag ... Gij antwoordt niet? Zij bemint dus Robrecht. Gij moet hare
beslissing eerbiedigen."
"Robrecht is een veinsaard; hij heeft mij laffelijk bedrogen; ik zal mij
wreken!" riep Disdir, knarsetandend van spijt en woede.
"Gij zult u wreken? op Robrecht?" herhaalde Burchard glimlachende. "Het
is uwe zaak, maar uit vriendschap tot u kan ik niet nalaten u van twee
dingen te verwittigen. Ten eerste, Robrecht is sterker dan gij en wordt
geroemd om zijne bedrevenheid in het behandelen der wapenen. Hij zal
geenen hoon verdragen. Ten tweede, hij wordt zoo algemeen geacht en
bemind dat, indien het u gelukte hem in eenen kamp te treffen, twintig
anderen u opvolgend zouden uitdagen. Ik zelf zou naar uw bloed moeten
staan. Gij begrijpt, het is alsof gij reeds dood waart ..."
"En toch zal ik mij wreken!" gromde Disdir Vos.
"Kom, kom, gij droomt. Uwe spijt zal bedaren. Wat onzin Gij zoudt u
wreken over een ongelijk dat niemand u aandoet. Overweeg toch: wie ter
wereld die eene vrouw bemint en zich door haar bemint weet zal deze
vrouw verzaken uit toegevendheid voor eenen anderen man? Zoudt gij het
doen? Waarom verlangt gij het dan van mher Sneloghe?"
Eene stem riep nu van de andere zijde der baan Burchard eenen goeden dag
toe.
"Doemenis, daar is hij!" zuchtte Disdir Vos bevend van angst of van
toorn.
Inderdaad, Robrecht en Dakerlia's vader reden hen voorbij, om den proost
en den kastelein, die vooruit waren, hunne groetenissen te brengen. Na
eene lange wijl de oogen met nijdigen blik op Robrecht te hebben
gehouden, zeide Disdir tot Burchard:
"Gij ziet wel hoe hij u ontwijkt. Nauwelijks gunt hij u eenen korten
groet, en vervordert zijnen weg, schier zonder u te bezien."
"Neen, neen", antwoordde Burchard, "ik ken Robrecht beter ... Daar keert
hij reeds zijn paard om tot ons te komen."
Mher Sneloghe naderde inderdaad tot Burchard, drukte hem de hand en
wisselde eenige woorden met hem over het geding dat ging geopend worden.
Hij drukte de vaste hoop uit dat Rambold Tancmar zou veroordeeld worden;
want, volgens zijn gevoelen, had Burchard niets gedaan dan eene wettige
wraak uitgeoefend. Wel was deze wraak bloedig geweest, maar wreeder toch
niet dan de onmenschelijke moord door Rambold op den kleinen Eric en op
de Kerels van Bethferkerke gepleegd.
Burchard zeide, spottende, dat hij naar Yperen ging om zijne ooms deze
bevrediging te geven; maar dat hij het deed met de vaste over
|