lijk begonnen de vlammen hier en daar hunne roode tongen
te vertoonen, en het vuur liep voort en verhief zich en kronkelde
allengs om muren en torens, totdat eindelijk de burcht, aan eenen
vulkaan gelijk, den donkeren hemel verfde met eenen bloedigen gloed[43].
De Kerels juichten dit schouwspel toe, als hadden zij zich vermaakt bij
een feestelijk vreugdevuur, totdat het halfverteerde dakwerk met
ijselijk gekraak nederstortte en hun een laatst en machtiger gejubel
deed aanheffen.
"Het werk der wraak is volbracht", zeide Burchard. "Nu de gekwetsten
verzorgd, en huiswaarts gekeerd!"
Eenigen tijd daarna hoorde men der Kerlen zegelied in de verte nog
hergalmen, en eindelijk achter de bosschen geheel in de nachtelijke
stilte wegsterven ... Zij zongen:
Doedele, bommele, romdomdom,
Houd u recht en sie niet om!
Gi, rudders, dwingers, maect u van cant,
Hier sijn de Kerels van Vlanderlant!
Gi, Isegrims, hoedt u vor den Blauvoet,
Of gi selt voelen wat sine clau doet.
Onse vaderen waren vri,
En vri so bliven wi,
So lanc een hert, dat lafheid haet,
In enen Keerlenboesem slaet.
Doedele, bommele, romdomdom,
Houd u recht en sie niet om!
VOETNOTEN:
[Voetnoot 37: Men noemt heden nog, In eenige streken van Vlaanderen, de
bewoners der bosschen _Boschkerels_ of _Houtkeerlen_.
Zie J. HUYTTENS, _messager des Sc. etc. de Gand_, 1860, pp. 215 et 420.]
[Voetnoot 38: "Le mot _Commune_ (gemeente) est relativement moderne;
ceste chose s'appelait _minne_ (amitie), _gilde_, association."
V. DE RODE, _Ann. du Com. Pl. de Pr._, t. VIII, p. 96.]
[Voetnoot 39: WARNKOENIG, _Hist. de Fl., traduct. de Gheldorf_, t. II,
pag. 123.]
[Voetnoot 40: Vinca pervinca.]
[Voetnoot 41: "La cornemuse (doedelzak), instrument national des Kerls."
VICTOR DE RODE, _Ann. du Com. Fl. de Fr._, t. VIII, pag. 75.]
[Voetnoot 42: De _Runen_ waren de letterteekens van het oudste
Germaansch schrift; zij dienden later tot zoogezegde tooverij of
waarzeggerij.]
[Voetnoot 43: Zie aangaande de verdelging van Tancmars burcht, te
Straten, door Burchard, KERVYN DE LETTENHOVE, _Hist. de Fl._, I, 370.]
VII
Toen de gevluchte Rambold Van Straten te Atrecht kwam, en met groot
misbaar den graaf de verwoesting van zijnen burcht en den wreeden moord
zijner zuster en zijner dienaars klaagde, ontvlamde de vorst in eenen
onuitsprekelijken toorn.
Terwijl Rambold zijne eigene gewelddadigheden verzweeg of verbloemde,
|