, vooruit!"
Burchard aanjagend bevel was volbracht geworden. Men had de ladders over
de gracht gelegd, en was nu bezig met mokers, tangen en hefboomen op de
ketens der valbruggen te slaan en ze zoo geweldig te wringen dat het
ijzer schreeuwde en huilde als hadde het pijn gevoeld.
De beide Keurmans en Burchard stonden niet verre van daar onder twee
breede wannen, waarop des vijands pijlen nu en dan als hamerslagen
nedervielen en afbotsten.
Reeds een Kerel lag dood voor de brug en men had er drie anderen, zwaar
gewond, het bosch ingedragen, toen een der Keurmans, eene beweging
terzijde doende, zich gedeeltelijk ontblootte.
Een versmachte kreet ontsnapte hem; hij greep Burchard den arm en zeide:
"Ondersteun mij, ik ga vallen."
"Wat, wat is u geschied?" vroeg zijn gezel.
"Ik heb mijn deel ... hier een pijl, dwars door mijne borst ... het is
gedaan met mij."
"O, God!" kreet Burchard. "Gij, Elstrunc, mijn vriend, gij zoudt
sterven? Neen, neen, heb moed, geloof het niet!"
"Moed?" schertste de bezwijmende Elstrunc.
"Moed? Ben ik hier gekomen met de vrees des doods?"
Burchard greep zijnen gewonden vriend om de middel, hief hem met eene
plotselijke inspanning van krachten op zijnen schouder en liep met dien
last het bosch in waar hij hem bij de andere gekwetsten neder legde.
Hij knielde aan zijne zijde en meende hem te troosten; maar de andere,
ofschoon reeds op den boord van het graf, dacht slechts aan de
overwinning en aan de wraak, en deed Burchard begrijpen dat hij tot den
storm moest terugkeeren, wilde hij den aanval niet doen mislukken.
Inderdaad, toen Burchard uit het bosch trad zag hij dat men van boven de
poort zijne mannen niet alleen bevocht met pijlen en steenen, maar
tevens met vlammend werpvuur, en dat de Kerels, die de keten der
ophaalbrug moesten breken, schier werkeloos onder de opgeheven wannen
zich hielden verborgen.
Dit gezicht vervoerde hem in razernij en ontrukte hem eenen schreeuw die
als een leeuwengebrul over den burcht heenklonk. Hij dreef de wannen weg
van boven zijn hoofd, liep vooruit over de ladder, greep eenen grooten
ijzeren hefboom uit de hand van eenen der gezellen, stak dien met het
einde door enen schakel en begon de keten te draaien en te wringen met
zulke woestheid, dat glinsterende vonken het knarsend metaal
ontsprongen.
Een steen viel hem op den schouder en bonsde terug, als hadde hij eene
rots getroffen; eene vlok vuur zengde hem de haren, maar hij wrong im
|