le niet. Gij moet gaan slapen."
Een der kinderen nam eenen lepel pap en stortte dien bij druppelen ten
gronde in eenen hoek van den schoorsteen waar, op mannenhoogte, in den
muur eene kleine holte als een kapelleken was uitgespaard. Nu stond daar
een Lieve-Vrouwebeeldje, maar het was in vroeger tijd waarschijnlijk de
plaats geweest der heidensche huisgoden, want de vrouw zeide tot de
kinderen:
"Nu zal de Drolle u geen kwaad doen of uwen slaap storen. Bidt nu ook uw
avondgebed."
De kinderen maakten het teeken des kruises en prevelden zeer godvruchtig
het Vader-ons, waarna ze door hunne moeder uit de kamer werden geleid.
Toen de vrouw wederkwam, scheen Burchard een weinig van zijne
vermoeidheid hersteld.
"Vrouw Moerinck", vroeg hij, "waar is uw man?"
"Hij is met den noodhoorn uitgereden, op den weg van Eeneghem om de
Kerels te wekken", antwoordde zij. "Hij moest reeds terug zijn."
"En uw vader, de oude Balderic Wisman?"
"Ja, die loopt altijd in de bosschen, bij het minste dat er voorvalt. Ik
hoor hem hoesten, meen ik. Daar is hij."
Een zeer oud man, met eenen langen witten baard, trad binnen. Hij
naderde tot Burchard, zette zich op eenen stoel nevens hem, en zeide:
"Men heeft beelden van heiligen of van Christen-martelaars aan al onze
wijboomen gehangen, en dus de goden onzer vaderen verjaagd; maar ik weet
nog eenen boom, eenen eik, die gespaard is gebleven. Het is de boom van
Thor, den machtigen God der wraak. Ik heb hem de wreedheid en de
boosheid der Isegrims geklaagd. Hij zal u bijstaan en u de overwinning
geven."
"Gij meent het, Balderik?" mompelde Burchard met eenen glim van
ongeloof.
"Ik ben er zeker van. Wilt gij dat ik de Runen[42] voor u werpe?"
Burchard haalde de schouders op; maar de grijsaard, die ontevreden
scheen over zijn twijfel, stond op en nam eenen lijnwaden zak uit eene
kas. Hij keerde terug, schudde den zak en stortte op de tafel een zeker
getal kleine houten stokjes, in ieder derwelke een zonderling teeken was
gesneden.
"Zie, zie", riep hij, "of het lot u niet gunstig is!"
Op dit oogenblik trad de brouwer binnen. Hij was een man van ongeveer
veertig jaar, tamelijk zwaarlijvig en hooggekleurd van wangen.
"Zijt gij weder bezig, grootvader, met die oude bijgeloovigheden?"
schertste hij. "Kom, kom, doe uwe stokjes weg. Zij zullen den zwakken of
lafhartigen de zegepraal niet geven: de beste Runnen zijne sterke leden
en mannelijken moed ... Mher Burchard, ik moet u meld
|