ong; en zelfs
de kinderen huppelden dooreen aan het einde der schuur, even vroolijk en
even uitgelaten als hunne ouders ...
De dansers hadden tusschen al het gerucht der doedelzakken en der bommel
niet gehoord dat een dravend paard voor de deur van het huis had
stilgehouden ... maar nu klonk, eensklaps, boven het geluid der
speeltuigen en boven de galmen hunner vroolijkheid, een machtige stem
en de kwaad voorspellende roep: "Harop! Harop!" die aan elk het
voorgevoel gaf van een onverwacht gevaar.
De dans hield op; de mannen sprongen naar hunne zwaarden, die zij hier
en daar op de houten bank hadden neergelegd; de vrouwen slaakten een
angstgeschreeuw, de kinderen liepen te hoop in eenen hoek; maar allen
hielden het oog naar de deur, waar nu een hoogstaltig man zich
vertoonde. Bij zijne verschijning riep elkeen met verwondering:
"Mher Burchard Knap!"
Velen gingen naar hem toe om te vernemen waarom hij zoo onverwachts
hunne hulp eischte; maar hij deed een teeken met de hand dat hij spreken
wilde, stapte dan te midden der zaal, haalde uit zijne tasch eenen
kleinen menschenvoet waaraan nog bloed kleefde en toonde dien met eenen
pijnlijken spotlach op de lippen. Hij meende te spreken, doch de tranen
borsten hem uit de oogen.
Velen der omstanders waren bij het gezicht van den bebloeden voet
teruggeweken; doch de smart van Burchard, wiens sterkmoedigheid zij
kenden, deed hun voorgevoelen dat hem een groot ongeluk moest gebeurd
zijn. Meer tot hem naderende, ondervroegen zij hem, ongeduldig en reeds
in toorn ontvlammende.
Burchard, door eene geweldige beweging der hand, wreef de tranen uit
zijne oogen en zeide hun op heeschen toon:
"Gezellen, ik ben doodelijk in het hart getroffen. Gij kent Eric, het
schoone kind dat mij somtijds hier ter jacht vergezelde. Hoe dikwijls
heeft hij de warme melk onder uw gastvrij dak gedronken! Gij hadt hem
lief om zijne geestigheid. Ik beminde hem als mijnen zoon, niet slechts
omdat hij het kind mijner zuster zaliger was, maar bovenal omdat het
Kerlenbloed zoo zuiver door zijne aderen vloeide en er uit hem een
wondersterke man moest groeien. Eilaas, mijn arme Eric! hij is dood, dit
is zijn voet!"
"Dood!" riepen al de omstanders.
"De kleine Eric dood!" klaagden de vrouwen met opgeheven armen.
"Wie? wie?" gromden de mannen.
"De Isegrims!" antwoordde Burchard.
Gedurende eene wijle tijds zag men niets dan vuisten wringen en zwaarden
opsteken, hoorde men niets dan wraakkreten
|