n; allen waren gelijk,
met dit eenige onderscheid dat men eigenaar van eenen akker moest zijn
om stemrecht in de vergaderingen te hebben. Om deze reden zelve was de
grond zeer verdeeld, en bijna ieder weerbaar man bezat er in vollen
eigendom een gedeelte lands.
Tusschen Zedelghem en Aartryke stond zulke groote brouwerij, die de naam
van Krekaarzele droeg.
Op zekeren avond waren vele Houtkerels daar vergaderd tot het vieren van
een huwelijk. De groote schuur was er geheel opgevuld met mannen van
allerlei ouderdom, met vrouwen en kinderen. Hier en daar hingen steenen
lampen, uit welker dikke lemmers, zwemmende te midden van drabbige olie,
het roet in smookige kronkels opklom. Langs de wanden liep een houten
bank, waarboven een schab of berd vooruitstak, om er de stoopen en
drinkkannen op te zetten.
Al de lieden die hier tegenwoordig waren droegen hunne beste
feestkleederen. De mannen hadden voor deze omstandigheid hunne lange
baarden zorgvuldig gewasschen, gekamd en geglimd; de vrouwen en meisjes
hadden zich vol goud en zilver gehangen.
De bruid herkende men aan haar wit gewaad, dat zacht en sneeuwig
uitloste op al het blauw dat haar omringde; daarenboven terwijl bij de
ongehuwde meisjes het haar tot op den rug nederviel, had de bruid, ten
teeken dat zij geene dochter meer was, het haar zeer gekort. Zij droeg
eene kroon van wit gebloemte; hare jonge gezellinnen hadden integendeel
hunne vlottende haren met eenen groenen krans van maagdenpalm[40]
bevestigd.
Aan de eene einde der zaal, op eene tafel, zaten drie speellieden: twee
doedelpijpers[41] en een bommelaar.
Een dans was geeindigd: men genoot een oogenblik rust. Gasten en
speellieden hijgden naar hunnen adem. Jonge gezellen liepen met groote
stoopen door de schuur en vulden alle kannen met schuimend gerstebier.
Maar nauwelijks had elk zijnen dorst door eenen teug gelescht, of de
doedelpijpers en de bommelaar begonnen een aanjagend deuntje, en gaven
dus het sein tot nieuw vermaak.
Al de aanwezigen sprongen recht, liepen bij paren te midden der zaal en
begonnen te dansen, te wiegelen en te draaien met zulke snelheid dat het
gezicht van dit driftig gewoel eenen koelen aanschouwer het hoofd
duizelig zou gemaakt hebben. Evenwel was er zekere orde in dezen woesten
dans. Bij tusschenpoozen hielden al de paren stil op eenen vasteren slag
der maat, om oogenblikkelijk weder met vernieuwde kracht dooreen te
springen en te zwieren ... Men lachte, men juichte, men z
|