enuttigd: de waterloopen tot het bewegen van molens, de poelen tot het
kweeken van visch, de bosschen tot het hakken van brand- en timmerhout,
ja, de moerassen zelve tot het baggeren van derring of turf.
Het bedrijvige volk, dat deze wonderen had gewrocht, woonde niet in
dorpen; zijne huizen of hutten stonden eenzaam en als bij geval gezaaid
langs de beken of de boorden der bosschen. Enkele zelfs waren verdoken
in het diepste van het woud.
Hierom noemden de lieden van meer vlakke gewesten deze uitroeiers der
bosschen de Houtkerels[37].
Weinig in aanraking komende met de poorters der steden of met
vreemdelingen, hadden de Houtkerels meer nog dan de overige bewoners van
Kerlingaland hunne voorvaderlijke gewoonten schier onveranderd behouden.
Alhoewel zij Christenen waren en des Zondags in de naastgelegen dorp ter
misse gingen, oefenden zij nog vele gebruiken die klaarblijkend
heidensch waren, en vermengden dus, soms zonder het te weten, de
plechtigheden van den Christenen-godsdienst met de overblijfselen der
vroegere vereering van Wodan, Thor en Freya.
Dewijl zij niet gaarne in de dorpen of steden zich begaven en zeer
verspreid leefden, zouden zij, bij gebrek aan middelpunt, weinig verkeer
met elkanderen gehad hebben; maar daarin waren zij voorzien.
Al de bewoners eener beperkte streek vormden eene gemeente welke zij
_Minne_ noemden, dat is _vriendschap_[38].
In het midden dezer Minne, dikwijls bij eenen waterloop, stond een
groot huis, bewoond door eenen bierbrouwer, waarnevens eene zeer wijde
schuur was getimmerd, die men _zale_ of _zele_ heette. Hier hielden zij
hunne vergaderingen van allen aard. Men koos er, bij meerderheid van
stemmen, de Keurmans of bestierders en rechters; men beraadslaagde er
over de gemeene zaken, men bracht er zijnen jaar- of maandpenning in den
Gildenschat, men vierde er doopen, huwelijken en uitvaarten.
Voor de deur, te midden van een grasplein, stond de hooge wip, om met
hand- of kruisboog naar den gaai te schieten.
Een weinig terzijde, tusschen eene groene haag, die eenen halven kring
vormde, kon men vier zodenbanken zien. Dit was de plaats waar de
Keurmans, volgens oud Germaansch gebruik, de misdadigers veroordeelden
of boeten uitspraken tegen degenen die de wet van het Gilde of der Minne
hadden overtreden; en dewijl eene bank bij hen den naam van _scarne_
droeg, noemden zij dit rechtsbeluik _vierscarne_ of vierschaar[39].
Onder deze Houtkerels waren geene onvrije mensche
|