en uit uwen mond hoort is vermoorden, verdelgen, verpletteren. Wat
recht hebben wij om over onze vijanden te klagen indien wij wreeder,
boozer en gewelddadiger zijn dan zij?
Indien gij zoo blijft voortgaan, zult gij ons groote onheilen op den
hals halen en, wat het ergste is, wij zullen ze verdiend hebben."
"Gij hoeft over het verbreken mijner huwelijksbelofte geene wraak te
zoeken", zeide Robrecht. "Is Ghyselbrecht Tancmar er de oorzaak van, ik
ben hem zeer dankbaar; want hij heeft mij eenen onschatbaren dienst
bewezen en mij gelukkig gemaakt."
Burchard zweeg eene wijl en zeide dan eensklaps, zich met de hand op het
voorhoofd slaande:
"Ik ging het vergeten; maar de nieuwe snoodheid der Tancmars doet er mij
aan denken. Het is eene zaak die mij geheel persoonlijk is en dus
niemand anders aangaat; maar ik wilde er u van spreken om u niet te
laten denken dat ik ze met inzicht u heb verzwegen."
"Wat zal het nu weder zijn?" mompelde de proost met kommer.
"Gij weet het niet", ging Burchard voort. "Sedert het laatste bezoek van
den graaf te Brugge, is Rambold Tancmar met zijnen vader den burcht te
Straten komen bewonen. Daar stak iets achter dat zich welhaast zou
openbaren. Men moest mij honen en mij tergen. Terwijl ik naar Rodenburg
was gegaan, om mijnen vader te bezoeken, is Rambold Tancmar met vele
werklieden te Bethferkerke verschenen en heeft begonnen den grond die
mij ten onrechte wordt betwist, met paalwerk te omsluiten. Mijne
gezellen wilden zich tegen die aanmatiging verzetten, maar zij werden
mishandeld en moesten onderdoen voor de overmacht, bovenal omdat ik hun
wel strengelijk had verboden zich tot geweldige twisten met Tancmars
lieden te laten verlokken. Gij weet dat ik een zoontje van mijn zuster
zaliger met mij te Bethferkerke heb. Een onnoozel kind van veertien
jaar, met Kerlenbloed in de aderen toch; want hij weerstond het langste
aan Tancmars lieden. Men heeft den kleinen Eric zoo onmenschelijk
geslagen, dat hij er van te bedde ligt."
"Laffe wreedheid!" riep Robrecht. "Ha, gij hebt het arme kind gewroken,
niet waar?"
"Hemel! en wat hebt gij gedaan?" zuchtten terzelfder tijd de proost en
de kastelein.
"Gij gelooft", antwoordde Burchard, "dat ik ginder te Straten al
degenen verpletterd heb die zich met de zaak hadden bemoeid. Ik beken
dat het gedurende een geheel uur mijn voornemen was, maar ik heb het
gelaten uit ontzag voor u, mijne ooms."
"Ah, God dank!" riep de proost. "Gij deedt mij b
|