or mij gecursiveerden zin. Men lette op z'n stapel Fransche
woordjes! Waarachtig: zoo iemand is toch nog lastig zelfs 'n honderd
jaar na zijn dood! Hij heeft mij, wel geteld, de moeite van een tiental
vertalende nootjes gekost. Maar neen, hij is niet dood, hij zal langer
leven dan wij....
Ik zou een zekere zijde van _Saartjes_ persoonlijkheid: haar zeer
gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde en ook, en voornamelijk, een
diep-indringend psychologisch vermogen welks zekerheidsbewustzijn zich
aan haar stijl mededeelt, niet voldoende voor u belicht hebben, zoo ik
hier niet ten minste een stukje van haar antwoord aan Brunier afdrukte.
Als ge haar zoogenaamde "ontdekkende preeken" aan haar vriendin _Anna
Willis_ leest--_want ik hoef er toch niet aan te twijfelen, dat ge het
boek lezen zult, anders baat mijn geschrijf u niets_--moet ge eens op
dat psychologisch vermogen acht slaan. Met een zekerheid van zich-zelf
onfeilbaar weten, legt zij daarin haar vriendin dier ware innerlijkheid
bloot. Ik [p.284] zei immers: Saartje heeft wel iets van een
kunstenares. (Ongetwijfeld is dan ook ten deele in haar figuur de figuur
van Betje Wolff zelf gebeeld.) Ziehier:
Vriend Jacob!
Gij durfdet mij dan nog met een half woord vragen "of gij u niet
mocht vleien met eenig antwoord op uwe _missive_?" Want zoo noemt
gij dat fraaie billet, dat gij mij deedt ter hand komen. Om uw
eigen fatsoens wille, wenschte ik wel, dat gij er geen woord van
gekikt hadt; dan kon ik ook dit zot stukje op de groote lijst uwer
overige beuzelarijen hebben aangeteekend, en, omdat ik niet
gemelijk van aard ben, het u gunstig vergeven hebben.
....................................................................[52]
Ik zeg niet gaarne onaangename waarheden, en vooral niet aan
zulken, die ik, 't zij dan ook om wat reden, in zekeren zin wel
lijden mag. Zoolang ik u slechts voor een vrij geschikt en goed
soort van jongen hield, had uwe zuster weinig werks om mij te
beduiden, dat ik u als haar broeder behandelde, en in de
gelegenheid stelde om ons eenige uitspanningen te bezorgen; maar nu
ik merk, dat gij eenige oogmerken omtrent mij hebt, waarvan ik u
nooit verdacht hield, zoo moet ik u openhartig zeggen, dat gij mij
meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te
kunnen krijgen.
Hoe, mijnheer, heb ik u de minste aanleiding gegeven om zulke
gedacht
|