wat voor een man, die zooveel jaren altoos zijn hoofd volgde, te
zeggen: ik heb ongelijk; en dat nog erger is, dit tegen zijn eigen
kinderen te zeggen.
Gij weet het immers, als mijn jongens mij iets vragen, en mij
beduiden wilden, dat zij 't noodig hadden, dat zij 't nooit, juist
omdat die lekkers[41] mij iets beduiden wilden, kregen; doch 's
dags daaraan, gaf ik hun, uit mijn eigen zin tienmaal zooveel. Dit
zijn evenwel satansche nukken; en uwe zuster, mijne zalige vrouw,
had, dat zie ik nu, maar al te veel reden om mij, schoon lachende,
_Meffert Luim_ te noemen. Had ik haar maar weer! Zij zou een beter
man aan mij hebben; maar dat is nu te laat.
Ik zou 't mogelijk nog niet opgegeven hebben: doch mijn arme jongen
zag er uit, of hij uit een gieter gedronken had: en toch, ik houd
veel van den knaap; hij heeft mij altoos zoo op mijne gedachten
gediend. Met Kees heb ik nog wel zoo eens een aardigheidje gehad;
maar Hendrik was altoos, zooals ik (tusschen ons) in zijne jaren
niet was. Hij is geheel zijns moeders kind; week gebakken! Hij kan
geene moeite verdragen; met een benauwd hart ging hij op reis (ik
kan op hem af) en heeft alles in zoo korten tijd afgedaan, dat het
zoo niet te zeggen is. Kort gezegd, het mannetje van binnen klopte
zoo verbruid bij mij aan, dat ik besloot om den jongen zijn zin te
geven; en nu is hij zoo dankbaar en luikt zoo op, dat mijne oogen
overloopen.
Nu, Pastoorsche, dat 's weer een ankertje Rijnsch in jou kelder! en
ik nooi u beide te bruiloft: ik zal eene partij geven, die klinkt
als een klok. Want gierig ben ik, Goddank! niet, ik durf wel wat
geven; _maar ik ben er niet achter om het met gratie te doen. Ik
tast in mijn zak en zeg, hou daar, en loop ten eerste weg._ Nu, ik
groet u van harte en blijf
Uw toegenegen Broeder, Jan Edeling.
In deze laatste, door mij gecursiveerde zinnen teekent die [p.281] man
zich uitstekend. Dit niet "met gratie" kunnen geven, dit "wegloopen"
zoodra hij iets gegeven heeft, kenschetst een groot deel en wel het
edelste, zijner persoonlijkheid. Want dat niet met gratie kunnen geven
en dat wegloopen is heel vaak juist den besten menschen eigen. Het wordt
bij hen geboren uit het onbewuste voelen, dat den gever geen dank voegt,
want dat geven een grooter geluk is dan te ontvangen en dat daarom
eigenlijk de gever den
|