boer of boerenmeid, zat het veld te
bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap
gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op
het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht
rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Daar
wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen,
dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin.
God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was
alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het
vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik
weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden
molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van
koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende
groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.
Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan,
langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die
glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere
verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de
zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en
Pallieter zei:
"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..."
Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En
er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier
bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide
naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel
een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.
't Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht
vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde
de wolken in en rolde over de wereld.
En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige,
helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de
klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter
plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen
bestreelen.
Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want
ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn
die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht
|