t ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te
dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn
rooden bek te niet.
"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En
hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche
verven.
Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend
in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus,
natuurvorscher enz.
"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke
van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!"
"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek
het wereldsysteem."
"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en
kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.
Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en
daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.
"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe
is 't?... Kom is hier."
Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op
haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met
haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.
"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's
veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die
op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren
bek.
Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en
Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:
"Hij is af!... ik zal hem is veurleze!..."
Ze zette zich voor Pallieter, die, op zijn knieen gezeten, luisterde.
Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen
voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er
bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo
las ze van het wit papier:
"_Beste Nonkel Hanrie_".
"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late
wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kerremis
en onze menhier Pallieter zij geren emme dagge nor de fiest kwaamt lak
passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man
hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve
schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar.
Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven
|