m
het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op
een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine
stilte, aan den blauwen horizon uiteen.
Het zeil schoof weg en daar had hij voor zich het verre Netheland vol
aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het
malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat
zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette
wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper
blauw, en kalm lijk fijn olie.
De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en
rood.
De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als
levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit
het blauwe bosch het lachen van een ekster.
"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."
En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met
groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en
zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water,
hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen
was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn
pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas
ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne
groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen,
rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft
en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.
"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.
En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren,
loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg
langzaam in de blauwe lucht.
"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"
En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven
ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en
hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot
tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
Petrus, de ooievaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen,
peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar
den vogel te doen drijven.
Het ging, maar hij lie
|