leegde het in een paar
teugen. "Wat scheelt er aan?" en, daar zij geen antwoord kreeg, werd zij
eensklaps wakker of het uchtend was; "waarom frommelt gij dien zakdoek
weg?" Helaas, niemand dan hij wist, dat hij reeds meermalen bloed had
opgegeven ten gevolge van de vermoeijenissen der reize, dacht hij,--ten
gevolge van den angst, dien hij maanden lang leed, van de onrust over
het lot van vrouw en kinderen, die hij nog niet te boven was. "Het had
erger kunnen zijn," zei de arts, die des morgens voor zijne legerstede
stond, en rust aanbeval, en veel van de naderende lente en van eenige
weken verblijfs op het land hoopte; Becker moest zich aan alle
beslommeringen onttrekken; Becker moest de zaken uit het hoofd zetten.
Och, die goede artsen, hoe redelijk eischen zij soms het onredelijke!
Maar waarlijk, het scheen dat het inderdaad erger had kunnen zijn. Eer
de lente kwam, werkte Becker reeds weder in zijne kamer, en toen hij
veertien dagen buiten was geweest, en zich--"beter, o veel beter,"
--gevoelde, hijgde hij naar het kantoor, en de zomer zag hem tot tien
uren des avonds op zijne kruk voor den lessenaar zitten, want hunne
zaken stonden gunstiger dan ooit ...
Echter liep de herfst niet ten einde, of zijne vrouw lag bij zijn
hoofdkussen op de knieen, en hij kuste zijne kinderen goeden nacht.
Haeften beloofde hem, voor deze te zullen zorgen,--en eene diepe stilte
verkondigde, dat het zijne laatste woorden waren geweest.
"Suze ik had u zoo gaarne rijk achtergelaten!"
Was het niet erg genoeg?
Ik heb de voorkeur gegeven aan eene schets naar het leven, boven eene
schepping der fantasie, maar geloof niet dat ik tot de verdichting mijne
toevlugt zou behoeven te nemen, om u somberder tafereel op te hangen,
hoe menig klerk de vermetelheid koopman te spelen heeft geboet. Waarom
zoude ik het verzwijgen, dat de figuur van Haeften mij, om het
harmonische, dat zij den indruk des geheels geeft, beviel? Er is, in de
bescherming, welke hij den kinderen toezegt, iets, dat ons met het lot
des vaders verzoent. En echter, hoe zeldzaam is de afloop van
verbintenissen van dien aard zoo weemoedig-bevredigend! Hoe vele heb ik
er niet gekend, die mij het oude spreekwoord: "alle compagnieschappen
beginnen in den naam des Heeren, maar eindigen in den naam des duivels,"
voor den geest herriepen? Het was altijd de vennoot, die luttel had
ingebragt, aan wien de kwade afloop geweten werd, hij was _te dit of te
dat_; genoeg, een man, die geen ge
|