seau tot
godsgeloof en ootmoedige gezindheid als het begin der christelijke reaktie
tegen het systematisch ongeloof en eindigde zijn beschouwing met de
volgende woorden: "Mijne heeren, men moet kiezen tusschen den priester en
den politieagent, en wij prijzen het in Rousseau, dat hij den eerste heeft
gekozen."
De professor vergiste zich: de zaak staat eenigszins anders dan hij
meende. Wat Rousseau deed, wat allen doen, die het geloof aan god en aan
de onsterfelijkheid aanvaarden, omdat zij het achten onmisbaar te zijn
tot het voortbestaan der burgerlijke samenleving, is eenvoudig de
autoriteit van den aardschen politie-agent door die van een hemelschen
versterken.
* * * * *
In verschillende zijner kleine geschriften (o.a. het tweede "Discours,"
de voorrede van "Narcisse," het artikel voor de Encyclopedie over
politieke economie en het opstel over "het regeerstelsel van Polen")
heeft Rousseau het vraagstuk van den invloed der politieke instellingen
op den menschelijken staat behandeld.
Behalve de gewone felle kritiek op het bestaande, vindt men in deze
geschriften ook vele interessante voorstellen van politieke
hervormingen, alle in de lijn van het klein-burgerlijk utopisme.
Samenhangend en systematisch heeft Rousseau het algemeene vraagstuk
van de grondslagen van den staat behandeld in het "Contrat Social."
Schijnbaar wijkt dit af van zijn overige werken niet alleen door den
strengen betoogtrant, het vermijden van elke lyrische ontboezeming
en alle beeldspraak, de afwezigheid van zijn gewonen oratorischen
schrijftrant, maar ook door het standpunt ten opzichte van het
maatschappelijk leven. Vooral tusschen het tweede "Discours" en het
"Contrat Social" heeft men een groote tegenstelling meenen op te merken.
In dit "Discours" immers verheft Rousseau den natuurstaat tot den
eenigen van echt geluk, verdoemt hij de beschaving en het
maatschappelijk leven, die den mensch hebben verdorven en doen
ontaarden, beschouwt hij deze als den oorsprong van alle rampen, alle
ondeugden, alle menschelijke ellende. In de "Contrat Social" prijst hij
daarentegen met warmte de voordeelen, die de mensch door de samenleving
en den burgerlijken staat verworven heeft. "Al doet de mensch (in dezen
staat)," luidt het daarin, "afstand van verschillende voordeelen, die
hij in den natuurstaat deelachtig was, hij wint er zoo groote, zijn
vermogens worden zoo geoefend en nemen zoozeer toe, zijn begrippen
verruimen
|