goed en kwaad, dat den mensch aan god
gelijk maakt"....
"Geen enkel stoffelijk schepsel is begaafd met eigen aktiviteit, behalve
ik. Men kan mij dit bestrijden, maar ik voel dat het zoo is en dit
gevoel is sterker dan de rede die het bestrijdt. Ik heb een lichaam
waarop de andere lichamen inwerken en dat op hen inwerkt, maar mijn wil
is onafhankelijk van mijn zintuigen; ik geef toe of ik weersta, ik word
overwonnen of ik ben overwinnaar, en ik voel zeer goed in mijzelven
wanneer ik doe wat ik heb willen doen, en wanneer ik toegeef aan mijn
hartstochten."
Dood-eenvoudig, bijna armelijk is, ontdaan van het poetisch bijwerk en
de gevoels-exaltatie, de theologie van Rousseau. Innerlijk gevoel en
geweten zijn de beide vleugels waarop de ziel stijgt tot god, vrijheid
en onsterfelijkheid. Al het andere: dogma's, openbaring, Christus als
middelaar, erfzonde en verzoening, is verdwenen, niets behouden als dit
aller-algemeenste: de boven-natuurlijke sanktie der moreele, dat is der
maatschappelijke verplichtingen.
Wat is dit geloof in zijn wezen anders, als de, van alle philosophische
spitsvondigheden en diepzinnigheden ontdane, leer van Kant? Gelijk Kant
heft Rousseau 't weten op, om plaats te maken voor 't gelooven; gelijk
Kant laat hij de rede buiten spel, om het geloof te grondvesten in
innerlijk gevoel en geweten. Gelijk Kant geeft hij aan de stem in ons,
die gebiedt plicht te volgen ook tegen neiging in, een bovenzinnelijken
oorsprong. Gelijk Kant is Rousseau overtuigd, dat de mensch niet vermag
de dingen te kennen. "Wij zijn," zegt de "Vicaire Savoyard," "van alle
kanten door ondoordringbare geheimnissen omgeven; wij gelooven ze te
onthullen door middel van het verstand, maar doen het slechts door
middel der verbeelding.... Klein onderdeel van een geheel waarvan de
grenzen ons ontgaan, en dat zijn maker aan onze dwaze krakeelen overlaat,
zijn wij ijdel genoeg om te willen beslissen wat dit geheel op zich zelven
is, en wat wij met betrekking er toe zijn."
Stemt dit niet volkomen overeen met de uitspraak van Kant, dat alle
tijdelijke en ruimtelijke dingen slechts verschijningen zijn, en wij het
werkelijk bestaan, het _Ding an sich_ niet vermogen te kennen?
Maar, zoo het geloof aan een abstract en schimmig God bij Rousseau en
bij Kant uit dezelfde sociale wortel ontsprong, het groeide in beide uit
tot een geheel ander ding door de groote verschillen in hun
persoonlijken aanleg.
Hun beider theisme is de laatste uit
|