financiers: die hadden geen
God noodig, die konden hem missen, want zij waren machtig en
maatschappelijk op 't punt te triomfeeren, zij schreven hun wil aan
koningen voor, voor hen bestonden geen grenzen meer van goed en kwaad;
zij konden uitgroeien, heerschen, genieten. Maar niet Rousseau en niet
de kleinburgers noch de boeren van het land en de arbeiders der steden.
Hoe beklemd leefden zij tusschen machten, de hunne ver, ver overtreffend!
Waren zij geen speelbal van het lot? Niet machteloos tegen onrecht, niet
onderdrukt? En nog was hun tijd niet gekomen, om op te staan en het juk
af te schudden. Juist zoo voelde Rousseau zich ook: beklemd door over-
machtig onrecht. Hoe dikwijls had hij zich zoo gevoeld sedert de eerste
smartelijke ervaring van Bossey! Altijd had hij het goede gezocht, en
hoeveel leed was zijn deel geweest, hoeveel miskenning en verdriet! Het
heil, de expansie die hem in de werkelijke wereld ontzegd was, verplaatste
hij in de boven-zinnelijke; de gerechtigheid die voor hem uitbleef op
aarde, zou hem in een ander leven alles vergoeden. "Mijn vriend," schreef
hij aan een kennis uit Geneve, "ik geloof aan God, en God zou niet
rechtvaardig zijn zoo mijn ziel niet onsterfelijk ware." "Zoo ik geen
ander bewijs had van de onsterfelijkheid der ziel als de triomf van den
booze en de onderdrukking van den rechtvaardige in deze wereld," spreekt
de "Vicaire Savoyard," "zou dit op zichzelven mij beletten te twijfelen.
Ik zou tegen mij zelf zeggen: alles is niet gedaan voor ons met dit leven,
alles wordt hersteld na den dood."
Dit gevoel: behoefte aan steun op moreel gebied en aan troost over het
slechte leven, is de grondslag van zijn gods-geloof, dat hij in de
laatste boeken van de "Nouvelle Heloise" en in de belijdenis van den
"Vicaire Savoyard" heeft uitgesproken. Het innerlijk gevoel en het
geweten zijn de beide pijlers van dit geloof.
De mensch is tweeslachtig, in hem leeft een dubbel beginsel: door het
eene is hij onderworpen aan de kracht der zinnen, door het andere is hij
vrij. In de diepten der ziel is een aangeboren beginsel van
gerechtigheid en deugd, waarnaar wij de daden beoordeelen als goed of
slecht: dit beginsel is het geweten. God heeft dit beginsel in den
mensch neergelegd: het is voor zijn ziel, wat het instinkt is voor het
lichaam; het is "het goddelijk instinkt, de onstoffelijke en hemelsche
stem, de zekere gids van een wezen, beperkt, maar vrij en met rede
begaafd, onfeilbaar rechter van
|