atuurlijke scheen hun de
eenig-mogelijke; vandaar dat Rousseau de atheisten uit zijn idealen
staat wilde verbannen, niet wegens hun overtuiging, maar omdat menschen
met zulk een overtuiging noodzakelijk on-sociaal moesten handelen: zij
hadden geen toom voor hun zelfzuchtige neigingen, geen hoop op belooning
voor het onderdrukken daarvan.
Het mechanisch materialisme en het theisme vertegenwoordigen dus twee
polen, twee uiterste richtingen van het burgerlijk denken, beide
wortelend in de maatschappij der kapitalistische warenproduktie. Het is
daarom een dwaling, Rousseau wegens zijn theisme voor te stellen als
"reaktionnair" in vergelijk tot de materialistische philosophen. Het
punt waar het om ging in den strijd der opkomende tegen de vervallende
klassen was niet de philosophisch-religieuze overtuiging, maar de
strijdvaardigheid tegenover het kerkelijk gezag. En op dit punt was
Rousseau, door zijn individualistische uitspraak "elk mensch staat
rechtstreeks tegenover god," niets minder revolutionair dan de
materialisten door de hunne "er bestaat geen god."
Twee aan elkaar overgestelde stroomingen of neigingen in het wezen van
Rousseau vereenigden zich in zijn godsdienstig gevoel en gaven hieraan
een bijzonder karakter. De eerste was zijn geexalteerd individualisme,
in den loop der jaren vergroeid tot een monsterachtig zelf-gevoel, die
hem zijn ik-heid deed beschouwen als absoluut-eenig. Het specifiek
moderne gevoel van het individu, eenzaam en een wereld op zichzelven,
verwrong zich bij hem tot ziekelijke overdrijving, waanzin. Zijn
Godsidee was de projektie van dit grenzelooze ik in de oneindigheid,
de verheffing van den mensch, de synthese van al zijn krachten, alle
samenwerkende emotie's van zijn eigen wezen, de sublimatie en uiterste
expansie der persoonlijkheid.[40] Zoo komt het dat hij wel vaak op den
grens schijnt van het pantheisme, maar er toch nooit toe overgaat god
te identificeeren met de natuur. Hij hield vast aan een persoonlijke
kracht, een beweger der materie, een wetgever die zijn wil in het
menschenhart geschreven had.
Maar het geexalteerd individualisme van Rousseau, zijn mateloos
zelfgevoel, kon zich enkel doorzetten in de ideale wereld der droomen.
In de werkelijkheid voelde hij zich naar alle kanten begrensd, arm,
bedrukt, machteloos, juist zooals de volksklassen dat waren wier
stemmingen en aspiraties hij, hoezeer ook gekleurd door zijn persoonlijk
wezen, vertolkte. De groote heeren, de rijke
|