kkelijk zijn, ook haar rang te midden van hen te bepalen,
indien wij het volgende hebben opgemerkt. Er zijn artisten--en van de
grootsten--wien de blik uit het Levensgelaat, voortdurend brandend in
hun oogen, als hypnotiseert, zoodat zij als in een droom en onder een
dwang, hun hand de lijnen van het hun geworden beeld voelen trekken;
[p.59] hun bewegen faalt niet; hun schepping trilt en beeft van 't
innigste leven-zelf;--Jozef Israels, om een schitterend voorbeeld te
noemen, heeft zich een van hen geweten. Er zijn er anderen, die ziende
en geboeid door het zien, dan toch niet verstaan wat zij aanschouwen, en
de schoonheid en beteekenis ervan pas in het herinneringsbeeld
doorvoelen. Dier werkwijze is meestal moeielijk en zwaar; het leven
staat uit een diepe bezonkenheid in hen op, het heeft al zijn
schoonheid, tinten en geuren, behouden, maar gedempt; doch zoo het al
aan blijmoedigheid en losse bevalligheid verloor, het heeft aan zuivere
klaarheid en zachten ernst gewonnen, zooals huizen en boomen aan een
spiegelend grachtje in 'n stad, waar, tegen den avond, een onweer met
veel regen alles in een gewasschen helderte heeft gezet. Ook tot hen
behooren Grooten.--En dan zijn er nog, die ziende onmiddellijk
begrijpen, al te nuchter vaak begrijpen, en al ziende haastig hun
notities neerschrijven. Dat zijn de wel zeer echte, maar vaak als
nonchalant werkende kunstenaars. Zij zien te veel naar het Levensgelaat
en te weinig naar wat zij schrijven. Onder hen bevindt zich onze Wally
Moes. Mag het haar gebeuren, dat door een gelukkig toeval het
essentieele alleen binnen haar gezichtsveld komt, dan beeldt zij slechts
dat--zoo bijv. Harpje, waarmede haar bundel opent: een meesterstukje!--;
gevalt het daarentegen, dat ze ook het bijkomstige ziet, dan schrijft ze
zonder genade voor zich-zelf of den lezer ook al dat bijkomstige neer,
zooals in Het Wondervrouwtje. Niet zelden verlaagt zij dan haar werk tot
een bijna zakelijke folkloristische essai of een bonte collectie
anecdoten--zoo is bijvoorbeeld de zwijgende figuur Leendert in Getjilp
onverklaard, geen kunst, anecdotisch gebleven, terwijl Donker Laren maar
al te vaak niet boven het zuiver-folkloristische uitkomt--maar is zij
dan tot zoo diep gedaald, dan komt ze plots tot bezinning en stijgt
weer: in een paar gelukkige zinnetjes bewijst zij dan nog, ook veel van
het essentieele te hebben doorvoeld--zie het slot van datzelfde Het
Wondervrouwtje.--Rasschrijfster als zij is, deinst ze v
|