ing des
Konings; in een woord, een troetelkind van 't geluk;--maar 't kan
verkeeren, zegt Bredero: en met hem is het ook mal afgeloopen. Hij is in
ongenade geraakt, heeft zich uit de voeten gemaakt en niemand weet, wat
er van hem geworden is."
"'t Is waar ook," hervatte ik: "nu herinner ik mij, vroeger wel van den
man gehoord te hebben."
"Stil! stil toch!" zeide Tante, terwijl zij Van Baalen met den elleboog
aanstootte.
"Ik mag er dan toch wel bij vertellen," vervolgde hij, niets van de
geheime wenken van Tante begrijpende, "dat hij eigenlijk een
Gelderschman van geboorte was en zijn loopbaan in 's lands dienst
begonnen is. De Heer Blaek zal zich Baron Van Lintz wel herinneren?"
"Ik, Mijnheer?" vroeg de Heer Blaek, terwijl hij moeite had, om het
theekopje, dat in zijn hand beefde, aan den mond te brengen: "met uw
verlof ... neen ... ik herinner mij niets van hem."
"Niets! Is dan niet.... O! hoe kan ik zoo dom zijn?" zeide Van Baalen,
terwijl hij zichzelven met de vuist voor het hoofd sloeg: "Ik was
waarlijk uw betrekking tot dien man vergeten. Ik verzoek verschooning:
ik heb mij schandelijk voorbijgepraat. Zoo iets kan slechts mij alleen
gebeuren. Ik ben de ongelukkigste man van de wereld."
Nu was ik nog even wijs. Ik keek rond: de Heer Blaek was van zijn
ontsteltenis nauwelijks teruggekomen. Van Baalen ging voort met
_excuses_ te maken. Henriette zag met haar groote en fraaie oogen
iedereen beurtelings aan als om opheldering te vragen. Tante bood
theerandjes en confituren aan, en deed haar best om de aandacht af te
trekken. Lodewijk neuriede een Fransch liedje en Suzanna mompelde in
zich zelve:
_"Et jamais dans Larisse un lache ravisseur
Me vint-il enlever ou ma femme ou ma soeur?"_
Wat Pulver betreft, hij was in zulk een rookwolk gehuld, dat het mij
onmogelijk was zijn gelaat te onderscheiden.
Het gesprek werd nu, zooals meestal het geval is na een dergelijk
_incident_, koud en onbeduidend: ja, het was met een waar genoegen, dat
iedereen het theegoed zag wegnemen, waarna wij gezamenlijk een wandeling
in 't dorp gingen doen. Dewijl de kermisvermakelijkheden, welke wij daar
bijwoonden, niet van dien aard waren, dat de beschrijving daarvan
eenigszins belangrijk voor den lezer zoude zijn, maar slechts dienen
zoude, om mijn verhaal nutteloos te verlengen, zal ik hier alleen
vermelden, dat Suzanna, bij het gooien aan een koekkraam, door de
fortuin begunstigd werd en het geluk had van een groot
|