immers nog verteld van die inbraak. 't Is zeker volk van de bende van
Zwarten Piet. En dan kleeden zich die schelmen soms als Heeren en
sluipen in de huizen, om te zien, of er iets van hun gading is."--"Ja!"
zeide de Heer Lodewijk: "en wanneer zij niets anders vinden, pakken zij
de mooie meisjes ook al mede."--Ik kan u zeggen, Mijnheer Huyck, het
denkbeeld deed mij schrikken! verbeeld u, mijn aanbiddelijke Flora,
Een pronkstuk dat het oog van ieder kan betooveren
Ontschaakt door 't gruwzaam feit van goddelooze rooveren,
Gelijk de schoone, die Alcides had geroerd,
Bij ('k weet niet welken) stroom door een Centaur ontvoerd.
En zoo vroeg ik, of het ook zaak ware, al het fraais, dat de koepel
bevatte, naar huis te voeren: "want," zeide ik:
"Want, Heer! geloof mij, volle kasten
Zijn niet vertrouwd bij zulke gasten."
"Maar meisje! meisje!" zeide de oude Heer al wederom: "hoe kon je toch
zoo onvoorzichtig zijn, dien man hier binnen te laten?"--
"Wel," zei Juffrouw Jetje: "ik heb hem niet binnengelaten: hij is hier
vanzelf gekomen. Ik kon hem toch niet wegjagen: of had ik naar huis
moeten vluchten en kletsnat worden en den koepel open laten staan voor
een iegelijk? Maar ik kon immers wel zien, dat hij een fatsoenlijk man
was."--"Taratata!" zei toen de oude Heer: "wat gaat dat mondje weer rad.
Nu geef mij maar een zoen, Jetje! wij zullen er niet meer over spreken.
Het is eigenlijk de schuld van Lodewijk: die had hier al lang moeten
zijn om u af te halen, maar hij heeft zijn tijd met Helding op het
biljart verbeuzeld. Kom Lodewijk, geef je nicht een arm."--"Neen," zei
mijn lieve Flora: "ik weet wel, dat Lodewijk liever alleen loopt.
Helding zal mijn cavalier zijn, zoo hij wil, en zijn regenscherm hem
niet hindert."
"Wel," zei ik, "al had ik er duizend te dragen, en nog als Atlas een
wereldbol bovendien op mijn schouders, ik zou mijn last niet tellen om
zulk een eer te mogen genieten:"--en zoo streek ik met de Juffrouw naar
huis: terwijl de oude Heer niets deed als Lodewijk zuur aankijken, en
Lodewijk een deuntje floot.--En och heden! ik kan het u wel zeggen,
Mijnheer Huyck! UEd. zal er toch geen misbruik van maken: ik weet heel
goed, wat het liedje was, daar hij de wijs van neuriede, en waarom de
oude Heer er zoo korzelig over was. Het is omtrent zoo:
Ja! Zij is aardig, jong en teer;
Maar 'k min de gulde vrijheid meer.
Ik wil, ik wil haar niet.
Een breidel k
|