jn boezem hijgde, en hij
scheen zoodanig door zijn aandoeningen overstelpt, dat hij eindelijk het
gelaat op den voor hem liggenden bijbel voorover boog en het, hoorbaar
snikkende, met beide handen bedekte. O! dacht ik bij mijzelven, indien
eens het goede zaad bij dezen man in vruchtbaren akker gevallen ware, en
hij zich bekeeren mocht van den slechten weg, dien hij is ingeslagen!
Welk een zegepraal zou dit voor den vromen leeraar zijn, en hoe zou hij
juichen over het afgedoolde schaap, dat hij door Gods bijstand tot den
eenigen Herder had teruggebracht!--en bij het nagebed zond ik ook het
mijne op voor den armen boeteling.--Intusschen was ik niet weinig
verwonderd, toen ik in het uitgaan opmerkte, dat onderscheidene
notabelen van het dorp, waaronder de timmerman en de schilder, den man
heuschelijk groetteden, en zelfs deze en gene hem een woord in 't
voorbijgaan toesprak.
Te huis gekeerd, vereenigden wij ons in de zijkamer, om aldaar de gasten
af te wachten, die Tante ten eten genoodigd had, bestaande, behalve uit
de beide Heeren Blaek, uit mijn nieuwen compagnon, den Heer Van Baalen,
en uit zekeren Kapitein Pulver, die voor de firma voer. Niet lang duurde
het, of de koets van den Heer Van Baalen kwam het hek binnenrijden.
Ik had dezen Heer vroeger meermalen ontmoet; maar hem nooit met die
belangstelling gadegeslagen, welke hij thans bij mij moest opwekken, nu
het bepaald was, dat ik met hem in een nauwe betrekking zou komen en
dagelijkschen omgang hebben. Ik was evenals de zoodanige, die, een verre
zeereis zullende ondernemen, den persoon, die hem toevallig aan de haven
voorbijgaat, slechts met een onverschilligen blik beschouwt, maar weldra
hem met de grootste opmerkzaamheid gadeslaat, nu hij verneemt, dat de
onbekende zijn reisgenoot zal wezen: en alsdan uit zijn houding, woorden
en gebaren tracht op te maken, of hij in hem een aangenamen, dan wel een
lastigen makker zal aantreffen.
Op dezelfde wijze keek ik den Heer Van Baalen aan, toen ik hem, met de
dienstvaardigheid, welke ik hem uithoofde zijner meerdere jaren en onzer
aanstaande betrekking verschuldigd was, uit het rijtuig hielp. Ik kan
niet zeggen, dat de eerste indruk, dien hij op mij maakte, zeer gunstig
voor hem uitviel. Wel wist ik uit oude herinnering, dat hij een man was
van meer dan gewone lengte, mager en droog en van geen innemend
voorkomen; maar het scheen mij toe, als ware hij nog in lengte
toegenomen en in vleesch verminderd: zijn bleeke, dorre
|