en damp wel
vijftig lieve jongens op ons dek te voorschijn, ook met een ander
voornemen als om een pijp met ons te rooken. Nu schaarden wij ons om den
Don, en ik moet zeggen, de Spanjolen hielden zich als wakkere kerels en
lieten de onbeleefdheid niet onbeantwoord: en Sandertje en ik wij
toonden ook, dat wij meer konden doen dan linzen eten, en wij sloegen er
op, dat het een aard had. Maar daar sprong in eens de Kapitein van de
roovers op ons af: en een kerel, die er meer uitzag om bang voor te
worden, heb ik nooit ontmoet."
"Ja!" zeide Henriette: "ik geloof dat die Heeren er zelden vriendelijk
uitzien."
"En dan," voegde Suzanna er bij, "als men recht benauwd is voor nommer
een, dan lijkt alles nog leelijker."
"Leelijk was hij juist niet, Juffertje!" hervatte Pulver: "'t was een
groote, schoone vent met een houding als een Admiraal en oogen als
glimmende kolen. "_Caracho_!" zeide hij, dat, geloof ik, in 't Spaansch
zooveel wil zeggen als: "geef u over!"--Nu! hij had niet veel
welsprekendheid noodig om het ons te beduien; want de grootste helft van
onze Senhores lag al met Don Ricardo op het dek naar de wolken te
kijken: en de andere helft was zoo toegetakeld en zoo in de war, dat zij
de maan niet van een Edammerkaas zouden hebben kunnen onderscheiden."
"En waart gij zelf onbeschadigd?" vroeg ik.
"Er was een kogel door mijn hoed gekomen," antwoordde Pulver, "die mij
zoo netjes had doen groeten alsof er een Schout-bij-Nacht monstering
kwam houen; maar anders, wonden had ik niet."
"Wel, dat noem ik zonderling," zeide Suzanna, het dikke lichaam van den
schipper glimlachende aanziende.
"Je wilt zeggen, Juffertje! mijn buik was nogal een mooi wit geweest om
op te mikken? Maar zoo gaat het: er lag een Senhor naast mij, die drie
kogels gekregen had en toch maar een vent was niet veel dikker dan mijn
linkerarm. Maar ieder kogel heeft zijn opschrift, weet je? Nu, om weer
op ons verhaal te komen (zooals mijn eerste stuurman placht te zeggen
als hij 's ochtends zijn oorlam nam), de rooverkapitein was op het dek
gesprongen en zwaaide een blanke sabel in zijn vuist, die niet van stroo
was. Ik dacht bij mijzelven: Pulvertje, mijn man, daar is je leste uur
geslagen: te meer toen ik zoo rondkeek en zag, dat ik op degenen, die
nog leefden al zooveel kon rekenen als op een gekauwden kabel. Wat zou
ik doen? Ik lei mijn handspaak neer, en wachtte af, wat het geven zou.
Maar daar was Sandertje, die had maar in 't geheel geen
|