een ondernemende gast; 't zou jammer
van den jongen bol geweest zijn; doch het bloed kruipt waar 't niet gaan
kan."
De dames gingen voort, den Kapitein nog over vele bijzonderheden te
ondervragen. Wat mij betreft, ik was stil geworden. Het weinige, dat de
verhaler zoo van het uiterlijke voorkomen als van de handelwijze van Don
Manoel en zijn dochter gezegd had, en de naam van Amelia, aan deze
laatste gegeven, hadden zonderlinge vermoedens bij mij doen ontstaan,
waaraan ik hechten bleef, in weerwil van mijzelven. Wenschende,
hieromtrent nader onderricht te ontvangen, wachtte ik het oogenblik af,
dat de jonge meisjes met haar ondervragingen hadden afgedaan en zich
vermaakten om in de _menagerie_, waar wij waren aangekomen, de
goudlakensche faisanten te voederen, terwijl Pulver zijn versch gestopte
pijp door middel van een brandglas aanstak, om dezen laatste te vragen,
mij nader te beschrijven, hoe die zeeroover er toch wel uitzag.
"Wel! zooals ik UEd. gezegd heb," zeide hij: "een groote forsche kerel
met een _sombrero_ op het hoofd, een plantersbuis en een zeemansbroek,
een koppel pistolen...."
"Ja," viel ik in: "en naderhand een japansche rok; maar zijn gelaat?"
"Een knap slag van een vent: een paar fiksche oogen ... wat zal ik er
meer van zeggen?"
"En zijn dochter?"
"Ja! een aardig meisje, of zij zwart of blond was weet ik niet meer: een
goed gezicht ... en zoo groot als een meisje van veertien, vijftien
jaren."
Met deze opheldering moest ik mij voor het oogenblik wel tevreden
stellen: en de klank van den bengel, die ons de aankomst van nieuwe
gasten verkondigde, deed ons spoedig weder den weg huiswaarts nemen. Wij
vonden den eigenaar van Guldenhof en zijn zoon op de stoep met Tante en
Van Baalen in gesprek. De Heer Blaek was de eerste, die naar ons
toekwam. Zijn kleeding was vrij wat keuriger, zijn gelaat vriendelijker
en zijn toon beleefder, dan toen ik hem in zijn koepel ontmoette. Hij
groette ons op een zeer heusche wijze, zeide iets zeer vleiends aan
Suzanna, kuste Henriette, en zich vervolgens tot mij wendende, drukte
hij mij de hand en vroeg mij om verschooning, zoo mijn onthaal op
Guldenhof niet was geweest gelijk het behoorde. "Maar mijn lieve Heer
Huyck!" zeide hij: "alles werkte ook samen om mij verkeerde vermoedens
jegens u te doen opvatten: uw kleeding, de verrassing van het oogenblik,
het verhaal van dieverijen in de buurt gepleegd, en zoo voort. Nu! doe
mij vermaak en toon mij, dat UEd. mi
|